Ja, daar had de landdrost – laat ik hem noemen, want ik bepaalde het als secretaris niet en hij was degene die het uitdroeg – wel ideeën over. Daar hebben we het in de tijd van Lammers al over gehad. We hadden het idee het openbaar lichaam in democratische vorm te laten bestaan, in laten we maar zeggen de ruststand. Op het moment dat je een duidelijke beslissing had ten aanzien van het Markermeer, kon je het dan weer tot leven wekken. Want je kon à la minute met het openbaar lichaam opereren. Als je vandaag zei: “We gaan morgen aan het Markermeer beginnen”, dan rukte je een aantal ambtenaren aan, legde de contacten, enzovoorts.
Alleen: het weinig democratische, dat ging natuurlijk niet meer. We begrepen dat je uit oogpunt van slagvaardigheid niet met raden en zo kon komen. Het moest wel heel compact kunnen functioneren. Daar hebben we steeds een beetje op gemikt, dat het openbaar lichaam kon functioneren, zij het rustend. Want die wet van 1955 is de basis van alles geweest. Op die wet steunde de hele rataplan. Alles wat je deed, kwam voort uit die wet. We wilden die wet wel verdedigen en behouden, en misschien wat democratische dingen. Maar je moest wel de regering mee hebben. Je moest wel de bereidheid hebben, van Rijkswege, om dat te steunen. [...]
Toen hebben we een nota gemaakt waarin we dat standpunt heel helder en heel eenvoudig – het was maar anderhalf velletje dat ik heb gemaakt – hebben uiteengezet. Dat vormde de basis om hierover verder van gedachten te wisselen. Het gaf onze visie weer. Daar hebben we achter de hand natuurlijk wel Lammers over geraadpleegd. Die dekte dat onmiddellijk en zei: “Dit is de weg”. Dat stuk hebben we dus naar Den Haag gezonden. Dat is een behandeling geworden. Hofstee zei daarna:
“Ik heb er een vieze smaak van in mijn mond”.
Het werd gewoon weggepoetst. Het paste helemaal niet. We hebben er eigenlijk nooit meer van gehoord. [...] Onze visie hield dan in: laten bestaan, maar laten rusten, en proberen voor het Markermeer een oplossing te vinden die past in de tijd. Die kant moest je op. In die periode was drinkwater een heel belangrijk item. Nu ook nog, maar toen helemaal. Men zei: “Ja, het Markermeer wordt steeds kleiner”, en er kwamen allerlei donkere verhalen boven de mat. “We moeten dat bekken behouden”, was de teneur. [...]
[Het openbaar lichaam werd in 1996 opgeheven]. Het was natuurlijk zeer abrupt gegaan, zonder enig overleg. Het is helemaal niet eens met elkaar besproken. De staatssecretaris [van Binnenlandse Zaken] heeft niet met het bestuur overlegd over wat de mogelijkheden van het openbaar lichaam zouden zijn als het in een bepaalde vorm in stand zou worden gehouden. Laten we het rusten? Nee, het is – hup - verdwenen. Ik denk dat het omhulsel, de wet, met een aantal bepalingen uitermate goed gebruikt had kunnen worden voor andere operaties. Maar dan moet je bedenken wat voor operaties, en dan komt het volgende boven water: wat moet er met het Markermeer gebeuren? En er gebeurde niets mee. Men heeft gewoon gezegd:
“Het is fini. We maken er een waterbekken van of iets anders, en dat is het dan.”
Er was weinig reden het openbaar lichaam in stand te houden.