Nou, als je spreekt van veel werk: de gemeente Almere was de klus. Ik heb daar ook met Lammers over gesproken. Het was geen functie waarbij je even in de stoel achterover kon leunen. Er moest wat gebeuren. Dat zagen ze allemaal zitten, en ik zag het zelf ook zitten. Dat openbaar lichaam, dat bleef een beetje een bijzaak. Vooral toen Lammers van het toneel verdween en Hofstee Holtrop als plaatsvervanger kwam. Hij had eigenlijk een beheerstaak. In die beheerstaak – en dat moet ik met volle overtuiging zeggen – heeft hij op een voortreffelijke manier orde weten te scheppen. Dit terwijl die man eigenlijk nooit met dat werk te maken had gehad, want hij was burgemeester van de Noordoostpolder en daarvoor kwam hij van het Drentse land. Er waren wel een aantal problemen op het Markermeer en de Houtribdijk. Je had natuurlijk te maken met onder andere verkeersongelukken. [...]
De Markermeerdijk was een gevaarlijke dijk, en is dat nog steeds. Dus er gebeurde nog wel eens wat. Maar dat is aan mijn oog onttrokken door het politietoezicht. Daar heb je het al: dat was niet alleen een zaak van de politie in Lelystad, maar ook van politie in Enkhuizen en Hoorn. We hebben veel gepraat. Toen heeft Hofstee Holtrop tegen mij gezegd:
“We proberen er eerst wat orde in te scheppen. Hoe zou ik dat het beste kunnen doen?”
Nou, ik heb aangegeven wie we moesten benaderen. Er zijn allerlei gesprekken geweest. Kijk, die grenzen konden we niet veranderen. Bijvoorbeeld de grens bij Enkhuizen lag heel gecompliceerd. Je kon wél met elkaar afspreken wie er bij verkeersongevallen de eerstverantwoordelijke zou zijn en dergelijke. Zo werd het ook met brandweer en dergelijke geregeld. Dat bracht al een heel stuk duidelijkheid, ook voor de politie, dat je niet met de één en juist wel met de ander moest bellen. Er was direct duidelijkheid. Er waren goede contacten. Dat hebben we ook met het water gedaan. Het water viel weliswaar onder Rijkswaterstaat, maar er speelden ook andere dingen op het water. Er lagen boten tegen de Markermeerdijk aan. Dat moest ook geregeld worden, en dat was dan weer gewoon een zaak van het openbaar bestuur, van de gemeente. [...]
Maar verder waren er geen administratieve of bestuurlijke handelingen. Ja, ik had het apparaat, dat was ook afgesproken. Als er wat was, maakte ik gewoon gebruik van de medewerkers van de gemeente Almere. Dat kwam bijna niet voor. Ze wisten na een jaar ook niet meer wat het openbaar lichaam was; iedereen was zo bezeten van zijn eigen werk, de ontwikkeling van de gemeente Almere. Het kwam niet eens aan de orde. De enigen die eigenlijk contacten hadden, en die met elkaar wat lijnen uitzetten, en die wat deden, waren Hofstee Holtrop en ik.
Eén keer per maand kwamen we bij elkaar. Hij met zijn briefje, en ik met mijn briefje, als er een keer wat was, of wanneer iemand gebeld had of zo. Eerst hadden we één kamer. Maar toen ik geen gemeentesecretaris meer was, had ik natuurlijk ook geen ruimte. Toen heb ik gezegd:
“Er moet een hokje zijn voor het openbaar lichaam”.
Nou, toen hadden wij een kamer, die was op bepaalde tijdstippen beschikbaar. Maar viel ook niet meer vol te houden, want Almere groeide natuurlijk als de neten. Dus al gauw werd er een beroep gedaan op die kamer. Dat was dus al snel niet meer onze kamer. We hebben overal gezeten, met wat stukken onder ons. Die hield ik dan maar bij. Dat was het dus.