Tussen juni en oktober valt er jaarlijks gemiddeld ongeveer 600 millimeter regen. De regen neemt naar het zuiden aanzienlijk toe, in sommige gebieden tot meer dan 1.500 millimeter per jaar. Het noordelijkste deel van het land heeft bijna een heet woestijnklimaat, het centrale deel heeft een semi-aride klimaat en het zuidelijkste deel een tropisch nat en droog klimaat. Het landschap bestaat voornamelijk uit glooiende zandvlakten van de westelijke Sahel, die naar het zuidoosten uitlopen. De noordgrens wordt gevormd door de rivier de Sénégal.
De gebieden met mangroven liggen vooral langs de oevers en stranden in de estuaria van de rivieren Casamance, Saloum en Sénégal met een totale oppervlakte van ongeveer 500.000 hectare. De gemiddelde getijde-amplituden in de riviermondingen zijn in de orde van grootte van 1,0 tot 1,5 meter, met springtij-amplituden tot 2,5 meter. Delen van de mangrovegebieden zijn vervangen door tannes, dit zijn in feite traditionele polders waar de mangroven werden gekapt voor rijstvelden of zoutpannen. Omdat de bodems in deze gebieden na inpoldering vaak zuur werden zijn sinds 1972 bodemonderzoeken uitgevoerd. Voor specifieke inpolderingsprojecten zijn op basis daarvan bodemkaarten gemaakt en verbeteringsmaatregelen getroffen.
De rijstteelt in de mangrove-zone in West-Afrika begon in het midden van de 18e eeuw. De traditionele systemen zijn nog steeds het meest verspreid, in Senegal het Diola-systeem. Dit systeem bestaat uit kleine bassins of stroken land die zijn omgeven door dijken. Binnen deze polders wordt de rijst op ruggen verbouwd. Afvoer van overtollig water tijdens eb is, onder andere, nodig om zouten en zuren die zich tijdens het droge seizoen in de polders ophopen, uit te spoelen. De Diola-systemen hebben goed gefunctioneerd tot in 1969 aanhoudende droge perioden begonnen. De zwaarst getroffen zones bevinden zich vooral langs de noordelijke en drogere kusten van West-Afrika, waaronder Senegal.
De dijken in de traditionele polders waren doorgaans 1,0 tot 1,5 meter hoog met een kruinniveau op 0,20 meter boven het maximale springtijniveau. Voor uitwatering en waterinlaatsluizen werden op verschillende niveaus holle boomstammen, bij voorkeur van palmen, in het dijklichaam gelegd, waardoor verschillende waterstanden in de polders konden worden gerealiseerd. De onderste sluis werd onder het oppervlak aangelegd met de uitmonding in een sleuf. Voor afsluiting werden vezelige aanslagen geïmpregneerd met klei gebruikt en soms houten klepduikers.
Na de landaanwinning werd een raamwerk van greppels gegraven en de uitgegraven kluiten van teelaarde op de tussenliggende oppervlakten gelegd om verhoogde bedden van elk een paar vierkante meter te vormen. Inpoldering begon normaal aan de landzijde van de overstroombare zone en breidde zich later uit naar de oever van de rivier. In gebieden met eroderende getijdenstromen werden de rijstpolders achter een rand van mangrovebossen aangelegd.
Sinds het midden van de vorige eeuw zijn grootschalige inpolderingsprojecten voor het verbouwen van rijst gerealiseerd. De belangrijkste bevinden zich in de benedenloop van de Casamance. Bovenstrooms van de getijdengebieden werden de geulen afgedamd om de aanvoer van zoet water te reguleren. In de rivierbeddingen werden betonnen dammen met houten sluizen aangelegd om het zoute water buiten te houden en voldoende afvoercapaciteit van overtollig water te realiseren.
In een projectrapport van de World Bank uit 1972 worden de polders Dagana (3.000 hectare), Debi (1,025 hectare) en Lampsar (10.000 hectare) genoemd. Het project omvatte onder andere de aanleg van een irrigatiesysteem in de Dagana-polder waardoor op 2.730 hectare het hele jaar door rijst kon worden verbouwd. In de Debi-polder betreft het project het verbeteren van de waterhuishouding en het vergroten van het geïrrigeerde oppervlak van 260 hectare naar 1.025 hectare.
Ook in andere publicaties worden namen en oppervlakten van polders gegeven. Het betreft in de delta van de Casamance de Medina-polder van 10 hectare en de Dieba-polder van 30 hectare. Langs de Sénégal ligt de Richard Toll-polder (Casier-polder) van ongeveer 1.000 hectare. Ook wordt de Nianga-polder met 1.000 hectare genoemd. In een rapport van het African Development Fund uit 2005 wordt gemeld dat er een project zal worden uitgevoerd in het gebied van de Beneden Casamance in gebieden met dijken, maar zonder geregelde waterafvoer. De dijken zouden worden versterkt en voorzien van uitwateringsluizen. De bronnen zijn vermeld in het Landen document van Senegal.
Op verzoek van de Senegal River Basin Development Authority heeft de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland voorstellen gedaan voor de aanleg van acht polders in de vlakten langs de Sénégal. Deze polders zouden bestaan uit ongeveer 63 kilometer dijken, 60 kilometer afwateringskanalen, 8 gemalen en 8 inlaten voor irrigatiewater. Vier van deze polders zouden worden aangelegd aan de Senegalese kant van de rivier en vier aan de Mauritaanse kant. De polders zouden dicht bij de steden Rosso en Richard Toll langs bestaande landbouwgebieden komen te liggen.
Een ander belangrijk onderdeel van het project was het ruimen van de typha – lisdodde, in Senegal een invasieve soort – en grondverbetering in de nieuwe polders. Zodra de waterlopen niet meer belemmerd zouden worden door typha, zouden lokale bewoners gemakkelijker toegang hebben tot het water. De polders zouden nieuwe landbouwgrond moeten creëren waarop rijst en andere landbouwgewassen, zoals groenten, kunnen worden verbouwd. In het kader van dit programma heeft het ingenieursbureau Royal HaskoningDHV een masterplan gemaakt voor de ontwikkeling van delta van de Sénégal en ontwerpen voor de acht polders met een totale oppervlakte tussen de 3.000 en 4.000 hectare. Het is moeilijk vast te stellen of deze polders inderdaad zijn aangelegd.