In deze laaglandgebieden vonden in de laatste decennia van de vorige eeuw twee soorten ontwikkelingen plaats: spontane transmigratie en transmigratieprojecten van de Indonesische overheid. Spontane transmigratie had al jarenlang plaatsgevonden, waarbij de transmigranten zich doorgaans direct op de oever van een rivier vestigden. De transmigratieprojecten van de Indonesische overheid waren omstreeks 1970 gestart met een programma om mensen van de overbevolkte eilanden, Java, Bali en Madura te vestigen op de dun bevolkte eilanden Sumatra, Kalimantan en Papua. Hierbij was gekozen voor een ontwikkeling in drie fases, te weten:
- Fase I: verwijderen van de begroeiing, aanleg van een open kanalenstelsel, en vestiging van de nieuwe bewoners. Deze kregen bij aankomst een eenvoudig huisje, een kwart hectare voor groente en fruit, een hectare ontgonnen land voor rijst en een hectare niet ontgonnen land dat ze zelf na verloop van tijd konden ontginnen. Daarnaast kregen ze gedurende de eerste twee jaar voedsel en zaaizaad. In deze fase vond het transport vooral over het water plaats;
- Fase II: aanbrengen van kunstwerkjes in de kanalen, waardoor een beter waterbeheer mogelijk werd, verbetering van landbouwmethoden en een eerste aanzet tot wegen;
- Fase III: realisatie van optimaal waterbeheer met irrigatie en drainage, ontwikkeling van infrastructuur en mechanisatie in de landbouw.
In totaal heeft de centrale overheid op deze wijze zo’n twee miljoen hectaren ontwikkeld, wat overeenkomt met het totale Nederlandse landbouwareaal. Het idee was dat Fase I en II elk zo’n tien tot vijftien jaar zouden duren. In de praktijk heeft het meer tijd gekost. Aan het eind van de vorige eeuw waren de meeste gebieden nog in Fase I en was voor een aantal gebieden een begin gemaakt met Fase II.
Daarnaast was echter een zeer interessante ontwikkeling aan de gang en dat was de opkomst van de kinderen die in deze gebieden waren geboren en waarvan de eersten toen volwassen werden. Deze tweede generatie was van jongs af aan vertrouwd met de specifieke lokale omstandigheden. Een deel van hen vertrok naar de steden in de omgeving, maar anderen ontwikkelen zich tot goede boeren, die een hoge productie haalden. Zo was in de beginfase de rijstoogst hooguit een ton per hectare. In die tijd werd in de beste gebieden al zo’n zes ton rijst per hectare geoogst. Hiermee hadden deze laagland gebieden de potentie om de voedselschuren van Indonesië te worden.
De waterbeheersingssystemen en de verkaveling in deze nieuw ontgonnen gebieden zijn zeer rationeel. In de regel werden primaire kanalen tussen twee rivierarmen gegraven, loodrecht hierop staan de secondaire kanalen en daar weer loodrecht op de tertiaire kanalen. In Fase I waren dit open kanalen, waardoor het getij – wat in een aantal van deze gebieden een zoetwatergetij is - zich tot in de tertiaire kanalen voortbewoog. In Fase II werden in de regel eenvoudige schotbalkstuwtjes in de tertiaire kanalen op de overgang naar de secondaire kanalen geplaatst en kleppen met een as aan de bovenkant die bij verschil in waterdruk aan weerskanten automatisch open gaan in de secondaire kanalen bij de overgang naar de primaire kanalen. Op zich is hiermee een uitstekend waterbeheer mogelijk, maar dan moet je ze wel onderhouden en bedienen. Hieraan ontbrak het nogal eens en waren de nodige kunstwerkjes kapot.
In 1985 raakte ik in zekere zin betrokken bij de ontwikkeling van deze kustgebieden. Men had toen bedacht dat er een gezamenlijk Indonesisch-Nederlands symposium moest komen om de ontwikkelingen met betrekking tot het transmigratieprogramma van verschillende kanten te laten presenteren en bediscussiëren. Ik werd verkozen tot de Nederlands secretaris van de organisatie, wat achteraf een redelijk slopende functie was, omdat aan Nederlandse kant drie ministeries en aan Indonesische kant vijf ministeries bij de organisatie betrokken waren. Derhalve vereiste de coördinatie veel geduld en creativiteit. Ik had daarbij overigens het geluk, dat de Indonesische secretaris uitstekend was, waardoor we er in de regel snel uit kwamen.
In de laaglandgebieden in de delta van de Musi rivier in Zuid Sumatra, waarbij ik na het symposium vooral betrokken raakte, is in de regel sprake van een behoorlijk zoetwatergetij met vaak zo’n drie meter verschil tussen hoog- en laagwater. Deze gebieden liggen in de regel net boven hoogwater, waardoor bij laagwater een goede afwatering mogelijk is en bij hoogwater doorgaans op eenvoudige wijze water beschikbaar is voor irrigatie. Overigens valt er zoveel regen – zo’n 2,5 meter per jaar - dat irrigatie alleen nodig is als in de droge tijd gewassen worden verbouwd. Het waterbeheersingsysteem moet derhalve vooral functioneren om water in de natte tijd af te voeren. In de lagere gebieden moesten bij landbouwkundige exploitatie regelmatige overstromingen worden voorkomen, waardoor het in feite polders werden.
In deze gebieden hebben we in het kader van een Memorandum of Understanding tussen de betrokken Nederlandse en Indonesische ministeries gewerkt aan het opstellen van richtlijnen voor beheer en onderhoud van de waterbeheersingssystemen en aan het demonstreren in voorbeeldgebieden hoe met goed waterbeheer de oogsten verbeterd zouden kunnen worden. Middels een drietal seminars zijn de concepten van de richtlijnen met de waterbeheerders op lokaal, regionaal en nationaal niveau besproken en hun commentaar is verwerkt. Ook hebben we in een proefgebied op Sumatra bij Palembang gedemonstreerd wat met een goed waterbeheer kon worden bereikt.
Dit is toen goed aangeslagen en in vervolg daarop is met geld van het Nederlandse ministerie van Ontwikkelingssamenwerking en Indonesië zelf in drie demonstratiegebieden met uiteenlopende omstandigheden samen met de boeren aan de verbetering van het waterbeheer gewerkt. In vervolg hierop is er een langdurige samenwerking geweest om Indonesische studenten op te leiden als specialisten op het gebied van waterbeheer van laaglandgebieden. Hierbij is altijd contact gehouden met de boeren in de demonstratiegebieden. Tijdens mijn laatste bezoek in 2014 heb ik kunnen zien hoe de gebieden zich verder hadden ontwikkeld. Het leek er inderdaad op dat zij zich zullen ontwikkelen tot de graanschuren van Indonesië.