We hadden wel vriendinnetjes, vooral toen we in kamp Vollenhove woonden. Touwtje springen, slootjes springen. Mijn moeder gaf ons wel eens een mand met wat lekkers mee en dan ging je naar een weiland. Spelen, en vaak ging je op je rug naar de wolken kijken. Daarvan maakte je dan een hond of een kat. Voor mijn gevoel waren de winters toen kouder dan nu en gingen we vaak schaatsen op het Goor, een meer bij Vollenhove.
We gingen in Vollenhove naar school. Ik heb daar best een leuke jeugd gehad. Maar ja, toen gingen we naar Schokland en toen was ik elf. Op Schokland hebben we heel vaak pijpjes gevonden, van die witte pijpjes. Die brachten we dan naar Van der Heide, de conservator van het museum op Schokland. We vonden daar van alles. Toen speelde je eigenlijk altijd buiten. We konden ons heel goed buiten vermaken. Televisie was er nog niet.
We gingen de weilanden in, en naar vriendinnetjes, maar ik kan me niet herinneren of ik nou echt de polder inging. We kenden heel Schokland als onze broekzak, het eiland en het bos. Maar die landerijen werden allemaal bezaaid en bewerkt, en daar ging je niet overheen lopen.
We deden wel slootjesspringen. En rode en witte klaver bij elkaar en daar maakten we honing van. En zuring. Dat wist je dan zomaar. Dat had je moeder of vader nooit verteld. Als kind deed je dat gewoon. Dan zoog je aan die puntjes. As je meer mensen hoort van onze leeftijd, die deden dat ook. Papa zei weleens vroeger:
"Als het knikkertijd was, kregen al die kinderen een injectie van ‘nu knikkeren’."
En dan touwtje springen. We deden het allemaal tegelijk hè.