In het begin moesten de gezinnen in de gezinsbarakken leven van distributiebonnen. Maar we gingen bij boeren melk halen in Vollenhove. Er was niet echt veel voedsel en in 1943 werd het nog minder. Je had toen ook nog geen winkelvoorzieningen. We deden boodschappen in Blokzijl. En, hoewel je netjes was opgevoed, leerde je tarwe ‘stelen’ bij de dorsmachines. We kregen ook een telerspremie van 25 kilo graan per gezin.
De gezinnen die in de gezinsbarakken woonden en in de landbouw werkten, mochten een varken houden. Er was tegen een loods van de Cultuur een varkenstal getimmerd. Die varkens moesten ook voer hebben. Wat we deden was de spoeling uit de arbeiderskampen halen. De spoeling was het eten wat overbleef. Iemand die zijn bord niet leeg at, die liep van de kamer naar het waslokaal. Daar stond een ton en daar gooiden ze de restjes in. En dat gingen wij dus halen voor die varkens. En vooral als er bruine bonen gegeten waren - dat vonden ze niet zo lekker - dan had je opeens heel veel voedsel voor de varkens. Elke morgen moesten die bakken worden leeggemaakt en dat brachten wij over naar die varkens. Zo werden die varkens gevoerd. We hadden een groepje van drie; er waren drie gezinnen. Dat was dus huisslachting. Daarnaast hebben we ook nog een varken clandestien gehouden binnen een hokje achter de gezinsbarak. Toen kregen wij dus meer voedsel. Er was dus voldoende vlees en spek.
Maar we kwamen steeds meer geïsoleerd te zitten. De Directie van de Wieringermeer heeft ervoor gezorgd dat er koeien van het oude land kwamen. Die werden in de polder geweid en gestald in Marknesse. Een arbeider van het magazijn ging ’s morgens en ’s avonds de koeien melken. Er was ook een noodslachtplaats, waar ook de melk aan de gezinnen werd gedistribueerd. We hadden dus voldoende melk en voldoende graan. Het graan moesten we wel zelf malen met een molen. We hadden dus eigen gebakken brood. We hadden in ieder geval ruim voldoende vlees, spek en melk.