Ik was een jaar of acht toen het eerste huis werd opgeleverd. Toen ging een kennis van mijn moeder – wij zaten vroeger in Amsterdam in een vereniging, een drumband – naar Almere verhuizen. We gingen daar toen een kijkje nemen. Ik was acht, mijn zusje was elf, twaalf en mijn broertje was een stuk jonger. Die hadden twee zoontjes, van de leeftijd van mijn zus en mij, en die moesten in een keet naar school. Mijn moeder kwam ’s avonds thuis – ik zal het nooit vergeten – en die hoor ik tegen mijn vader zeggen: “Oh, dat is zo heerlijk voor die kinderen. Zullen we ons ook inschrijven dan?” Mijn zus en ik met zijn tweeën: “Nee! Want dan moet ik in een keet naar school! Wij gaan niet!” En mijn broertje wist niet waarover het ging. Die had zoiets van: “Het zal allemaal wel.”
Het grappige is dat mijn ouders nog steeds in het ouderlijk huis zitten en wij zijn allemaal weg. Mijn zus zit in Den Haag en mijn broertje zit om de hoek bij mijn ouders, maar mijn ouders zitten nog in Amsterdam. Maar uiteindelijk ga je toch! Maar zo zag ik dat: “Ik ga in een keet naar school. Er is helemaal niets!” Je zag de lichten van Amsterdam ’s avonds. Dat is echt zo’n vreemde gewaarwording, maar die hadden het naar hun zin.