Lindenbergh vertelt dat het belangrijk was dat er in het nieuwe land een nieuwe gemeenschap zou ontstaan. In de Wieringermeer was dit idee van gemeenschapsvorming er al bijgekomen. Aanvankelijk ging daar eerst alle aandacht uit naar het tot ontwikkeling brengen van de landbouw en dus de samenwerking met de landbouwstandsorganisaties de Boerenleenbank et cetera, en kwam de gemeenschap daarna.
Bij de Noordoostpolder was van meet af aan ook al aandacht voor de gemeenschapsvorming. "De mensen moeten niet alleen goede boeren zijn, modern en - hoe zeg je dat ook weer - rationeel, maar ze moeten ook iets doen voor de gemeenschap. Dus we zijn in de Noordoostpolder al begonnen met het eindstadium van de Wieringermeer".
Over hoe ze aan de selectie-ideeën kwamen zegt Lindenbergh: "De basis is natuurlijk gelegd door professor Ter Veen met het onderzoek naar de uitgifte van de Zuiderzeegronden" [het rapport van de Commissie Vissering, 1930]. "Het werd natuurlijk geleid door Ter Veen die zijn studie naar de Haarlemmermeer achter de rug had" [zijn dissertatie De Haarlemmermeer als kolonisatiegebied uit 1925]. "Ter Veen maakte de sprong om eerst de tijdpachters te kiezen en als die dan voldeden om daar dan de erfpachters uit te kiezen, want die Commissie [Vissering] ging uit van erfpacht in wisselende canon, geen verkoop, geen tijdpacht, maar erfpacht."
"En dan had je nog adviseur Hofstee, die maandelijks bij ons kwam ... en Groenman, de eerste sociograaf die bij ons werkte, en dan nog De Groot ... en Venstra. De algemene richtlijnen uit het Rapport van de Commissie Vissering werden door Hofstee meer geconcretiseerd." Lindenbergh voerde gesprekken met Hofstee en Groenman om vast te stellen hoe ze tot een praktische uitvoering van de selectie konden komen.