A.G. Lindenbergh geeft aan dat er zo'n zes- tot zevenhonderd pioniers waren die graag een boerderij wilden. Voor de eerste uitgifte was er plaats voor 100 "dus dat gaf nog een goede mogelijkheid voor een selectie, ook al solliciteerden eerst maar zo'n 325, 335 personen... Er was een grote verscheidenheid aan afkomst, opleiding en bekwaamheid, en ook aan geschiktheid, zodat we ook in die groep al voldoende keus konden maken voor de verschillende bedrijfsgrootten van 12 tot 48 hectare. En zo'n 300 mensen in de eerste uitgifte was ongeveer drie gegadigden per boerderij ... en er waren er natuurlijk meer voor de kleinere bedrijven dan voor de grote bedrijven".
Hij was nog eens voor zichzelf nagegaan wat het verschil was tussen de eerste groep pioniers en de tweede groep en vond dat er een aanzienlijk verschil was: "bij de tweede groep waren de capaciteiten veel geringer dan bij de eerste groep." Tevens geeft hij aan dat het fijn was dat de volgende uitgifte kon worden vrijgehouden en niet "de hele groep pioniers moest worden doorgewerkt want anders was er van een verdere selectie niet veel meer terechtgekomen. Die [volgende uitgifte] konden we toen aanvullen met de vrije uitgifte".
Toen de uitgifte met de pioniers achter de rug was in 1947, moest worden begonnen met de Walcherse boeren. "Dat was een - hoe moet je dat nu zeggen - ander soort mensen, een andere groep, laat ik het dan zo maar even zeggen, want dat waren mensen die nog nooit eerder in de polder geweest waren. En die Walcherse boeren die zijn uit hun aard honkvast hè, want onder de pioniers zaten geen Walcherse boeren. Er waren wel pioniers uit Zuid-Beveland, heel veel uit Zeeuws-Vlaanderen en toen kwam dus in 1948 het besluit van de minister van Landbouw, Mansholt in die tijd, dat we 3.000 hectare ter beschikking moesten stellen voor de sanering van Walcheren, om de vernieling van Walcheren in de oorlog, om die landen te saneren en daar was natuurlijk de Noordoostpolder een prachtig gebied voor, want toen konden die boeren worden verplaatst, waardoor er ruimte kwam in Walcheren. Dat die mensen toch iets geboden kon worden."
"Wij [de Directie] waren natuurlijk niet zo gelukkig met deze regeling omdat we moesten gaan kiezen uit een groep die eigenlijk helemaal niet weg wou. En toen hebben we, directeur Minderhoud en ik in 1948, werfacties gedaan en toen zijn we met de voorzitter van de ruilverkavelingcommissie wezen praten en er was ook één van de boeren bij, Geschiere, en toen hebben we besproken hoe we die mensen nu zouden kunnen overplaatsen als ze van zichzelf niet willen komen. Hoe krijgen we die nu over? En ten hebben we in overleg met die commissie een aantal boeren en ook boerinnen uitgenodigd om eens een keertje te komen kijken."
"Toen hebben we in 1948 een paar groepen gehad. Die zijn met de bus naar Zwolle gekomen. Die hebben we 's avonds toegesproken en de volgende dag hebben we ze het land getoond. Dat was natuurlijk voor die mensen een verschrikkelijke moeilijkheid want er stonden geen boerderijen. Het enigste wat we konden tonen, dat was de grond. En de plaats en de toezegging dat het dorp Marknesse gebouwd zou worden, dat er kerken zouden komen, scholen. En op die manier hebben we geprobeerd de mensen te animeren om in te schrijven, want wie niet inschreef daarmee kon je niet uit de voeten. Zo hebben we dat in 1948 en 1949 een paar keer gedaan."
Bron: Batavialand, Project Zeeuwse pachters in de Noordoostpolder. Interview van Dirk-Jan Wolffram met A.G. Lindenbergh, 22-03-1994 te Zwolle.