In 1951 zat de polder vergeven onder de muizen. Ik weet wel, toen woonden wij aan de Hannie Postweg. Ik was toen landbouwkundig opzichter, en als je dan op het gazon een beetje water sprenkelde zag je zo twintig à dertig muizen boven komen. Ja, dat was echt een plaag. We hadden er ook best wel moeite mee voor de gewassen op het land. Die muizen vraten alles op, dus daar moest je wat aan doen.
Toen werd er zogenaamde muizentarwe gefabriceerd, een soort tarwe daar had men wat gif op gedaan en [daarmee] trachtte men de muizen te vergeven. Maar dat was een heel werk. Je mocht die muizentarwe niet zomaar op het land strooien. Dat kon ook niet, want de vogels vraten dat ook op en dan gingen de vogels ook dood. Je zag soms hele ploegen mensen van zo’n twintig à dertig man, die liepen met zo’n apparaat. Overal waar ze een muizenholletje zagen, konden ze dan een paar korreltjes muizentarwe in deponeren. Dus die kwamen in de grond, want de rijksdienst was gefocust dat alles zo goedkoop mogelijk moest gebeuren, zo rationeel en economisch mogelijk.
En ja, al die mensen die in het land liepen om die muizen te bestrijden, dat was een behoorlijke kostenpost. Toen was er een landbouwkundig ingenieur die dacht: dat is toch veel te duur. Dus die zei: neem maar een zuigbakje en strooit er zo maar over. Dat had het gevolg dat er heel veel dooie ganzen waren. Nou, dat is een heel proces geweest. Die man is er ook om veroordeeld geweest, dat liep de spuigaten uit, dat kon niet. Dat was wel een zwarte bladzij op die jacht op de muizen. Maar onvoorstelbaar hoeveel muizen d’r toen waren.