De waterbeheersingssystemen in onze polders zijn gebaseerd op de streefpeilen in de waterlopen die de waterschappen zoveel mogelijk willen handhaven. In verschillende polders is dit peil het hele jaar hetzelfde, maar in andere kan gedurende de zomer en de winter een verschillend streefpeil worden gehandhaafd, waarbij de overgang doorgaans rond 1 april en 1 oktober ligt. Met de betere weersvoorspellingen en mogelijkheden die er tegenwoordig zijn kan waar mogelijk een meer flexibel peil worden nagestreefd, waarbij bijvoorbeeld rekening kan worden gehouden met te verwachten droge of natte perioden, of het dag- en nachttarief van de elektriciteit.
Binnen de polders zijn de streefpeilen afgestemd op het grondgebruik, waarbij op hoofdlijnen onderscheid wordt gemaakt tussen landbouw, stedelijk en/of industrieel gebied, en natuur en recreatie. Oorspronkelijk was er vooral sprake van landbouw in de polders. Vooral sinds de Tweede Wereldoorlog vindt stadsontwikkeling in polders plaats. De laatste decennia is er ook de nodige ontwikkeling van natuur- en recreatiegebieden. Het is in een aantal polders dan ook steeds gecompliceerder om de streefpeilen zo goed mogelijk op het grondgebruik af te stemmen.
Het functioneren van de waterbeheersingssystemen wordt bepaald door de combinatie van bergen van overtollig water in de waterlopen en in de grond met de gemaalcapaciteit. Toen de uitwatering nog werd verzorgd door uitwateringsluizen en later door windmolens, was een vrij groot bergend oppervlak nodig, omdat enerzijds door hoog buitenwater de afvoer kon worden gestremd, of anderzijds door te weinig of teveel wind de windmolens niet konden malen. In die tijd, zeg tot het eind van de negentiende eeuw, stonden de landen in de winterperiode dan ook vaak dras, of onder water. Op de eerste generatie waterstaatskaarten die omstreeks 1860 zijn gemaakt staan in de polders daarom alleen zomerpeilen aangegeven. Met de invoering van de stoombemaling vanaf het midden van de negentiende eeuw kwam hierin geleidelijk verbetering en werd ook overgegaan tot zogenaamde winterbemaling, waarbij ook het winterpeil intrede deed. Het bergend oppervlak in de waterlopen, dat bij windbemaling vaak nog tenminste vijf procent van het polderoppervlak bedroeg, kon daarbij iets worden teruggebracht.
Met de invoering van de diesel en elektrische bemaling vanaf het begin van de twintigste eeuw ontstond nog meer zekerheid over de afvoer van overtollig water en kon het oppervlak van de waterlopen, zeker in de kleipolders, worden teruggebracht tot zo’n drie procent bij een gemaalcapaciteit van zo’n 8-12 millimeter per dag gerekend over het oppervlak van de polder. In de IJpolders en polder Flevoland is er daarbij nog het voordeel van de gescheurde zware kleigronden waarbij de scheuren een grote extra berging leveren, die zelfs groter is dan de berging in de waterlopen.
Vooral de verstedelijking na de Tweede Wereldoorlog, resulterend in een versnelde afvoer van het verharde oppervlak, leidt veelal weer tot de wens voor een groter bergend oppervlak en/of een hogere gemaalcapaciteit. Zo zijn in Almere-Stad het Weerwater – 150 hectare - en de Leeghwaterplas – 23 hectare - in het systeem van waterlopen opgenomen, wat tot een relatief grote berging heeft geleid.
Door de voortgaande automatisering in de bemaling van polders, de betere sturingsmogelijkheden, afgestemd op variatie in de prijzen van elektriciteit en de verbeterde weersvoorspellingen is een goed op het grondgebruik afgestemd waterbeheer zeer wel mogelijk. Vaak wordt in de publiciteit gewezen op de veranderende omstandigheden door de invloed van klimaatverandering. Wat mijns inziens daarbij veelal onderbelicht wordt zijn de veranderingen ten gevolge van de bodemdaling en de snelle verstedelijking in onze polders. Wanneer ook met deze aspecten naar behoren rekening wordt gehouden is een goed waterbeheer in ons laaggelegen land nog vele jaren mogelijk.