In de Fundybaai begonnen vanaf ongeveer 1633 in Port Royal Franse immigranten, afkomstig uit het gebied van de Loire, de inpoldering- en afwateringstechnieken waarmee ze bekend waren toe te passen. Ze polderden 36.000 hectare van de kwelders in. In 1755 zijn ongeveer 10.000 van deze immigranten weer uit het gebied verdreven door Engelse immigranten.
De Fundybaai staat bekend om zijn getijdeverschillen. De verschillen in waterpeil tussen eb en vloed behoren zelfs tot de grootste ter wereld. Het peilverschil in de monding van de baai bedraagt ongeveer drie meter en bij springtij zelfs 4,2 meter. In het uiteinde van de Fundybaai kan het peilverschil zelfs 16,3 meter bedragen.
De polders liggen langs de kust verspreid vanaf de monding tot aan het uiteinde van de Fundybaai. De meeste polders zijn te vinden in het uiteinde van Cumberland Basin, een uitloper van de baai. Langs deze inham liggen polders met een totale oppervlakte van 14.700 hectare. Het grootste blok van 7.200 hectare is te vinden langs de rivieren Tantramar en Aulac. Op Prins Edwardeiland ligt nog een kleine polder van 20 hectare.
Een deel van het ingepolderde gebied - het Grand Pré-gebied in de provincie Nova Scotia - staat nu op de werelderfgoedlijst van UNESCO. In de motivering wordt beschreven dat het moerasgebied van Grand Pré en de archeologische vindplaatsen een cultureel landschap vormen dat getuigt van de ontwikkeling van landbouwgrond met dijken en het bijzondere houten sluizensysteem, aangelegd door immigranten uit Frankrijk en verder ontwikkeld en onderhouden door de latere bewoners.
Het cultuurlandschap, een uitgestrekt poldergebied met landbouwgrond en archeologische elementen van de steden Grand Pré en Hortonville, die werden gebouwd door de Franse immigranten en hun opvolgers, omvat meer dan 1.300 hectare. Het landschap is een uitzonderlijk voorbeeld van de aanpassing van de eerste Europese immigranten aan de omstandigheden van de Atlantische kust van Noord-Amerika.
Het tweede voorbeeld van inpoldering in Canada is te vinden in de Lower Fraser Valley, gelegen in het zuidwesten van de provincie Brits-Columbia in het westen van land. Deze vallei werd gekenmerkt door periodieke overstromingen van voorjaarsriviertjes en een groot getijverschil in de monding en daardoor in de benedenloop. De vallei is nu gedeeltelijk ingepolderd. Belangrijkste polders zijn de Pitt Polder en de Aloutte Polder, gelegen aan de Pitt River.
Het gebied werd oorspronkelijk tussen 1888 en 1894 ingepolderd door de British Colombia Drainage and Dyking Company. De dijken bleken echter te laag te zijn en het gemaal had onvoldoende capaciteit om het gebied droog te houden. In 1894 overstroomde het gebied en werd de polder opgegeven. In 1909 en 1930 zijn er nieuwe pogingen gedaan om het land in te polderen. Uiteindelijk hebben Nederlandse dijkenbouwers de oudere dijken in 1951 gerepareerd en verder opgebouwd. Ook zijn de dijken in de periode van 1949 tot 1961 geleidelijk verder versterkt en zijn nieuwe dijken en voorzieningen ter bescherming tegen hoogwater aangelegd.
Het derde voorbeeld van inpoldering in Canada betreft de Holland Marsh in de provincie Ontario. Dit is nu een laaglandgebied van 7.400 hectare met gemengd grondgebruik in de vallei van de Holland River. Het ingepolderde deel van 3.000 hectare wordt gekenmerkt door de landbouw. De inpoldering van dit gebied is tussen 1925 en 1930, onder leiding van William Day, gerealiseerd. Kort na de inpoldering hebben achttien Nederlandse families zich er gevestigd, die de kern vormden voor de landbouwkundige exploitatie van de polder.
Naast deze drie voorbeelden zijn in Canada nog meer gebieden ingepolderd, eigenlijk allemaal door immigranten, die hier hun nieuwe bestaan vonden.