Ik herinner me die datum goed. Ik moest op 3 maart 1949 in militaire dienst en op 1 maart ’49 is daar een heel zware storm geweest. Ik kan dat beeld moeilijk mondeling overbrengen. [...] Van kamp Vollenhove waren praktisch alle barakken beschadigd. De daken eraf, schoorstenen eraf. Bij kamp Vollenhove stond ook de centrale werkplaats waar ook elektrische draden naar toe liepen. Er stonden wat nissenhutten. Dat waren units van blik en metaal, waar die draden op gevallen waren. Er was dus ook geen stroom meer.
Er was een corveeër die, toen het echt begon te stormen en het dak van zijn barak af vloog, op zijn krib lag. Die krib was het ledikant van toen, met een strozak erop. Hij bleef gewoon maar liggen. Die dacht:
"Mij kan niks gebeuren, het dak is er toch al af, ik blijf maar liggen."
Het was gewoon open lucht voor tallozen. Mijn vader lag toen ziek op bed, later bleek hij tbc te hebben. Maar onze barak, die wiegde heen en weer als een schoenendoos. Toen ben ik het kamp in gegaan en ik heb een grote lat genomen. Die heb ik in de kamer, zo vanuit de hoek van boven naar beneden in de vloer geslagen met een grote spijker om te voorkomen dat die ook om zou waaien en toen ben ik op handen en voeten over de Vollenhoverbrug naar de oude haven in Vollenhove gekropen, want daar woonde ook een chauffeur van de ziekenwagen. Ik dacht:
"Mijn vader moet hier weg. Want als die in de open lucht met zijn ziekte komt te liggen, is dat niet goed."
Die heeft mijn vader toen opgehaald met de ziekenwagen en met veel moeite naar het ziekenhuis gebracht. Er was veel vernield.