Dat was het begin en anderdaags gingen we de polder in. We konden de polder niet inkomen, niet op de fiets tenminste. We moesten over de dijk tot halverwege Blankenham en daar kon je de polder inkomen. En dan moesten we over die oude golfkeringen, die stonden er nog, golfbrekers, van die spoorbielzen, en daar moest je overheen klimmen. We lieten de fiets aan de dijk liggen en klommen over de oude zeeweringen. Daar kon je over, maar dan viel je in zoveel water. Dat was oppervlaktewater, het kon er niet weg komen, omdat er min of meer een verdieping was. Maar daar kwamen we ook weer door en toen zijn we aan de Uiterdijkenweg begonnen. Daar werd een oppervlakte van plusminus veertig meter werd uitgemeten en daar konden met z’n tienen mee beginnen, zodat ieder vier meter voor de boeg had. Dat was wel heel wat, hoor. Ik weet nog wel, het was allemaal uitgemeten.
Zo zijn we er in begonnen. Dat viel eerst niet mee. Je kon wel met een schop omgaan, maar je bent geen grondwerker. En dat bleek ook wel, want die veertig meter die wij groeven, dat leek eigenlijk op niets! Tja, het talud … we hadden nog nooit van talud gehoord. Zo zijn we begonnen te spitten. Naar gelang de eerste veertig meter klaar was, gingen we door en kregen we het vak onder de knie.
Het was akkoordwerk: 42 cent in het uur als basisloon. En daar mochten we eerst voor werken, want we moesten eerst inwerken, maar toen we het een beetje onder de knie kregen wilden we eigenlijk ook wel een beetje meer verdienen. En dat lukte ook, maar ze lieten het nooit hoger komen dan vijftig cent in het uur. Dan ging het tarief naar beneden! Dat was echt het Heidemijsysteem! Zo zijn we geleidelijk aan al gravende de polder ingegaan, steeds dieper en steeds dieper. En als het dan regenverlet was dan ging de grote bal bij de keet halfstok hangen en dan mocht je in de keet schuilen, maar dan kreeg je 21 cent, dat was het halve loon. Als je niet anders kon, dan deed je dat.
Maar ik weet nog wel. We hebben er op een dag gezeten, toen begon het ’s ochtends om negen uur te regenen, storm en wind, koud. Je nergens anders zitten dan in de keet. En je mocht niet eerder van werk gaan als die bal halfstok hing. Je mocht niet naar de barak. De barak stond bij Blokzijl. Daar mocht je niet naar toe. En als de bal dan helemaal aan de grond was, dan was alles afgelast. We hebben daar de hele dag gezeten tot ’s middags een uur of twee toe en ’s morgens van negen uur af.
En kwam door die storm het oppervlaktewater terug. We zaten met de benen omhoog in die keet. Nou, mijn broer en ik zeiden: "Dit kan niet!" En die bal bleef halfstok hangen. We zeiden: "We gaan naar de barak!" En we dachten de hele meute wel mee te krijgen, maar dat durfden ze eigenlijk ook niet, want je kon ook ontslag krijgen. Mijn broer en ik zeiden:
"We riskeren het! We stappen op!"
Toen kwamen we bij kruising van de Ettenlandseweg en Uiterdijkenweg. Daar zit een rotonde. Dat zat er toen niet. Daar stond de groene keet met die bal. Wij komen daar bij die keet, komt de uitvoerder met de hoofdopzichter van de Heidemij en zegt: "Waar gaan jullie naar toe?" We zeiden: "We gaan naar huis, naar de barak toe!" "Terug!" En toen trok hij een streep en zegt:
"Als jullie daar over heen gaan, dan ben je morgen in Duitsland!"
Ik zeg tegen die uitvoerder:
"Ik ben liever in Duitsland, bom op de kop dan dat ik hier moet omkomen in die keet!"
En we gingen. Er werd niets gezegd. De andere dag meldden we ons bij het werk: "Terug! Geschorst!" Die dag waren we kwijt. De andere dag kwamen we weer: "Geschorst! Terug!" Twee dagen geschorst. Later ging het wel aardig goed. We werden niet ontslagen, maar we werden wel een paar dagen geschorst op een vuile manier, hè. Laten komen, dat was onze straf!