In de winter '41-'42 ben ik de hele winter thuis geweest, zo'n strenge winter. Mijn ouders waren net 12 januari 35 jaar getrouwd. Toen begon het te winteren, toen hoefde ik niet terug te komen. Toen zijn we met Pasen terug gekomen. Toen ben ik ook weer ploegbaas geworden en het hele voorjaar op Kadoelen geweest. Kamp Kadoelen was toen geopend, daar had ik zo'n dertig, veertig, vijftig man aan het werk. Daar ben ik geweest tot september '42 en toen kwam die hoofdinspecteur en die hoofduitvoerder weer bij me en die zeiden:
"We wilden je graag overplaatsen naar Schokland. Want in Schokland wordt een kamp geopend, dat is vooral voor onderduikers en dat moet eerst allemaal in orde gebracht worden. We willen er goede ploegbazen heen sturen, dat moet er eentje zijn uit Vollenhove."
Ik zeg:
"Ja, dat is ook wat. Ik heb nou net een goed kosthuis."
Want dat was een goed kosthuis. Daar was ik bij Appelo. Dat was een boer op Kadoelen en daar was ik in de kost. En dat was een goed kosthuis, want die slachtten en die deden alles dus. Toen zeg ik:
"Ik heb zo'n goed kosthuis op het ogenblik."
Toen zeiden ze:
"We zullen wel tegen de kampbeheerder zeggen, dat je goed eten moet hebben."
Dat was september '42, toen ben ik naar Schokland gegaan. Toen heb ik in het kamp gewoond van '42 en het hele jaar '43. En december '43 kwam de hoofduitvoerder, die woonde in Kampen, die kwam bij mij me op het werk. Hij zegt:
"Ik kan een woonschuit voor je krijgen. Er komt een woonschuit leeg in Kampen. Dan wil ik zorgen, dat jij daar in komt."
"Het kamp ligt je niet zo," denk ik, zegt hij. Nou dat was ook wel zo. Maar toen kwam hij net in de Kerstdagen terug. Hij zegt: "Die woonschuit gaat niet door, dat is jammer." Toen kwam ik in het voorjaar weer in de polder, na de Kerstdagen zal ik maar zeggen, na Nieuwjaar, gewoon weer in het kamp . En toen kwam hij in februari bij me. "Ik heb een woning voor je in Kampen. Maar het is een inwoning," zegt hij.
"Je moet boven wonen. Want dat zijn oudere mensen en die hebben een zoon, in dienst was die luitenant en die zit nu in krijgsgevangenschap in Duitsland en die mensen zijn zo tegen het leger en tegen die Duitsers, dat ze bang zijn voor inwoning, inkwartiering van de Duitsers."
[Ze wilden liever zelf iemand uitkiezen om in te kwartieren]. Het moest een goede zijn. Het was in de Broederstraat, daar woonden ook al die ingenieurs en zo. Dus ik zaterdagmiddag naar de Broederstraat en ik met die mensen praten. En dat klikte. We kregen boven een heel grote slaapkamer, dat werd woonkamer voor ons en een slaapkamer er naast en de keuken moesten we samen delen. "Ja," zeg ik, "ik kan het wel zeggen, maar mijn verloofde moet het ook goed vinden." Toen heb ik haar geschreven, of ze zaterdags in Kampen kon komen met de trein. En toen daarheen en dat klikte ook direct.
Die mensen heetten Sleurink. Hij werkte bij een emaillefabriek. Hij werkte ook niet meer, want dan moest hij voor de Duitsers werken. Die was zo vreselijk tegen de Duitsers. Het is te begrijpen, gezien zijn zoon. Dus toen zijn we 20 april '44 getrouwd. Dat was in de oorlog. Toen zijn we daar heen gegaan, hebben we daar gewoond.