Ja, ik heb de eerste razzia van 9 augustus meegemaakt. Ik was aan het binderen bij Geert Schuringa aan de Leemringweg. En er komt iemand bij me:
“Henk, ze hebben je broer ook meegenomen.”
Mijn broer was ploegbaas bij Van der Deen tussen Marknesse en Emmeloord. En die was vlak aan de weg. En toen kwam er zo’n vrachtauto en mijn broer duikt in de sloot, ging in een greppel liggen. En zo’n Duitser ziet dat en haalt hem eruit. Naar Limburg. Ze moesten voor werk in Limburg mannen hebben. Als ik het goed gelezen heb, zouden de aannemers in de polder volk leveren. Daar werd niet aan voldaan en toen zijn ze gewoon aan het graaien gegaan. En Smeding is er achteraan geweest. Excuses, want iedereen liep weg. Vlak voor de oogst!
[De razzia van november 1944]. Ik zal eens precies vertellen hoe dat ging. De trekkers waren versleten, alles was weg, we deden gewoon boerenwerk. Ik was paardenknecht bij Jos Rommes. Dus wij knoopten ’s morgens vier paarden naast elkaar, zo dat we twee ploegen achter elkaar hadden en wij hotsten wat heen en weer. Op een morgen moesten de paarden op stal, want we moesten zaaien, want er moesten een kavel tarwe worden gezaaid en wij boerenjongens konden met de hand zaaien! Dus, iedereen die nooit zo’n paard gezien had kwam er achteraan eggen en wij zaaien met de hand. En dat was ons geluk, want wij waren het zaaien, want we hadden niets gehoord.
Om een uur of tien komen de Duitsers eraan. Wij moesten ons klaar maken. Ze gaven ons een briefje: we moesten ons gereed maken om afgevoerd te worden. Dat stond in die brief. En dan was er Gerrit van Tilt en ik was daar aan het zaaien. En er was nog één bij ons, ik meende dat hij Valkenburg heette. Wij gingen met z’n tweeën direct achteruit, broodtrommel op de nek, de jas aan en achter de tocht (we wisten een overgang) en we gingen het riet in. En die Valkenburg ging met ons mee. En dan zaten wij in het riet en ik moest zoveel hoesten. Ik was verkouden. En die Valkenburg was doodsbenauwd. Achteraf zeiden we: het was een gedeserteerde SS-er, maar daar weet ik niets van. Dat zeiden ze dan, want die man was doodsbenauwd. En dan gingen we het riet en dan zei hij:
“Moet je eens kijken. Die stommelingen komen eraan met de schop op de nek. Daar komen ze aan.”
En even later: “Het zijn Duitsers!” Hij dook op de grond! Ik had een kuiltje gegraven. Maar ze gingen voorbij en wij ontkwamen.
En ’s avonds, het begon donker te worden:
“Er wordt niet zoveel meer geschoten, we gaan het kamp, ze zijn weg, hè!”
We liepen achter de tocht, tussen wat nu Marknesse en Luttelgeest is. Daar kwam iemand op een damesfiets aan, dat kon ik zo zien. Wij vroegen: “Alles veilig?” “Ja hoor,” ze hij, “alles veilig!” Een Hollandse SS-er, want hij stond ons later bij de Duitsers op te wachten. En toen werden we gepakt.
Toen werden wij afgevoerd en wij werkten bij Jos Rommes. Toen gingen wij zo door de voordeur met onze smerige kleren, zo in de voorkamer, want daar zat de Duitse commandant. Achteraf bleek dat die man die ons opgepakt had, ook nog een beetje wilde verdienen. Hij wilde eer hebben. Hij was van Vierte Kompanie. Wij kwamen bij die Duitser: “Waar werken jullie?”
“We werken hier, op deze boerderij!”
Dat was de fout, want ’s morgens stonden alle mannen op het erf en die Duitsers hadden gevraagd: “Zijn ze dat allemaal?” Rommes had toen gezegd: “Ja hoor, je hebt ze allemaal!” Die werd later door Duitsers uitgefoeterd.