Het werd natuurlijk drukker. Ik had in het eerste jaar zeventien bevallingen of zoiets; nou ja, wat is dat: één per maand, anderhalf per maand, zeg maar. Zo vreselijk druk is dat allemaal niet. Maar het werd natuurlijk langzamerhand wel drukker en ik wilde graag verhuizen. Het probleem was in die tijd dat de huizenmarkt helemaal was ingestort, en met name in Lelystad. Je kon je huis aan de straatstenen niet kwijt.
We zijn in 1980 naar Lelystad gekomen en ik ben in 1984 begonnen in Zeewolde. Uiteindelijk hebben we het huis in 1990 of daaromtrent met verlies verkocht. Het was best nog wel veel voor die tijd; we hadden een verlies van wel 30.000 gulden. Het was toch een groot bedrag. Maar op een gegeven momenten moesten we wel, want op en neer rijden was niet meer te doen, met name ook ’s nachts en als het slecht weer was. Je had ook geen communicatie. Ik had wel een semafoon. Als mensen me nodig hadden, konden ze eerst naar mijn huis bellen of naar de praktijktelefoon. Dan kregen ze een bandje te horen als ik er niet was, met de nummers van de alarmdienst van de politie en de ambulance. Daar konden ze dan de boodschap doorgeven. Dan werd ik opgepiept door de alarmdienst en moest ik terugbellen.
Onderweg had ik natuurlijk geen telefoon. Van Zeewolde naar Lelystad is het wel een half uur rijden. Als ik in het dorp zelf werd opgepiept, dan lukte het nog wel, want her en der was er een telefooncel en dan kon ik wel bellen. Maar als je eenmaal onderweg was, kon je nergens meer bellen, totdat op de Gooiseweg dat benzinestation werd geopend, tussen de Larserweg en de Ganzeweg. Daar was tenminste nog een telefoon. Daar heb ik dus ook heel wat keren gebeld nadat ik onderweg net was opgepiept, want anders kon je niet bellen. Dat was het lastige. Het feit dat ik gewoon niets zou kunnen doen als er maar iets zou gebeuren met mijzelf of op de weg was ook lastig.
Op een gegeven moment heb ik via de alarmcentrale een mobiele telefoon gekregen. Maar dat was niet een gewone kleine telefoon. Dat was zo’n kast die ik voorin mijn auto op de grond zette, met zo’n grote antenne op het dak. Maar ik had in ieder geval de mogelijkheid dat ik onderweg kon bellen. En dat was al een hele vooruitgang.
Ik ben in die tijd ook wel eens verdwaald. Vooral als het mistig of slecht weer was, dan rijd je toch langzamer. Je had natuurlijk ook nog geen Tom Tom of andere navigatie. Je wist niet waar je reed. Dan dacht je: “Goh, ik moet allang bij die weg zijn,” en dan was je er nog helemaal niet of was je er juist voorbij gereden. Dat was echt wel eens lastig. In de winterperiode – dat moest van mijn man - had ik altijd een slaapzak in de auto liggen, en een kaars, lucifers en water. Een flesje water, zodat ik wel kon overleven.