De periode 1900-1910 was een absoluut dieptepunt in de geschiedenis van de Zuiderzeevisserij. De gemiddelde besomming van een schip in Vollenhove kon per jaar niet hoger dan 800 gulden worden gesteld. Als men nagaat dat hiervan knechten en het onderhoud van het vaartuig moesten worden betaald, tuigage en netten, voordat de visser er zelf iets aan overhield, dan is het een raadsel hoe deze visserij stand hield. Beknibbelen op onderhoud en op de pof leven bij middenstanders was de enige manier om te overleven.
De totale vloot bestond uit ongeveer 110 vaartuigen bevaren door 228 man (ongeveer 35% van de gemeenschap van Vollenhove die 1700 zielen telde). Direct of indirect afhankelijk van de visserij was zo’n 85%. De neiging bestond om over te stappen op goedkopere productiemiddelen en over te stappen van staand op gaand want. Staande netten waren immers duurder dan sleepnetten. Ook de opkomst van de Vollenhover bol, kleiner en goedkoper dan een schuit, was een teken in deze richting. Het aantal grote vaartuigen, schuiten en botters nam af en het vlootje punters en bollen nam fors toe.