Het jaar 1918 markeerde op twee manieren een belangrijk keerpunt in de Zuiderzeevisserij. Het einde van de Eerste Wereldoorlog bracht door de capitulatie van Duitsland en het tekenen van de vrede een einde aan de uitstekende oorlogsbesommingen. De export naar het failliete Duitsland kwam vrijwel stil te liggen en de totaalopbrengst van de Zuiderzeevisserij zakte van bijna 8 miljoen naar ruim 2 miljoen, terwijl de materiaalkosten amper zakten.
De afkondiging op 14 juli 1918 van de Zuiderzeewet was echter vele malen ingrijpender. Aanvankelijk bleven de vissers na deze afkondiging tamelijk sceptisch staan tegenover het slagen van de regeringsplannen. Vissers verlieten het bedrijf in 1920 en jaren daarna vooral tengevolge van de slechte verdiensten en de economische crisis. Het vertrek van deze beroepskrachten had verstrekkende gevolgen, want ook nevenbedrijven van de visserij ondervonden de weerslag van een verminderde werkgelegenheid. De daadwerkelijke afsluiting van de Zuiderzee, de dichting van de Vlieter, het laatste gat in de Afsluitdijk, deed de laatste hoop op betere tijden verdampen.