Wij - Chiel van Zuilen en ik - kwamen op een kamer van zes personen, dat waren allemaal Drenten uit de veenkoloniën. Er waren toch wel heel veel mensen uit de veenkoloniën. De turfstekerei was afgelopen en de mechanisatie in de landbouw nam grote vormen aan. Er waren daar dus veel werkelozen en die deden het vuile werk in de polder: greppelen, draineren en dat soort werk.
Ze stonden ons wel een beetje aan te kijken. Ze beschouwden ons als studenten! We lagen met z’n achten op die kamer. Vóór was dan die zogenaamde huiskamer; daar stonden de laarzen en de schoppen en daar hingen de kleren. Er was een kacheltje en twee lange tafels met acht stoelen eraan. Daarachter was de slaapkamer met acht britsen. Er boven was een plank voor de koffer en dat was het zo’n beetje.
Chiel was ook katholiek. De eerste avond dat we daar zaten te eten: we hadden eten gehaald uit de keuken en er was er eentje die het opschepte. Toen maakten Chiel en ik, ja, dat hadden we niet afgesproken, een kruisteken en begonnen te bidden. En dat was nou frappant: ze hielden zich stil! Ik heb altijd later gedacht: het waren wel ruwe mensen, maar ze hadden wel stijl. Ik vond het fantastisch!