In Oostelijk Flevoland, helemaal in het begin, omdat het terrein zo moeilijk begaanbaar was dat je er amper kon lopen, laat staan meten, is in eerste instantie geprobeerd te werken met een helikopter. De Rijksdienst had een helikopter, een Kolibrie en die was gestationeerd, ik meende, op Ketelhaven.
Wat was nou de bedoeling? De helikopter steeg op en had een spar onder zich hangen. Dan stonden op de dijk twee landmeters, die hadden dan de hoek uitgezet naar het uit te zetten punt. En dan werd via portofoons de piloot dus naar de plek gestuurd. En als dan de ene landmeter zag dat hij in zijn lijn was en ook de andere zag dat hij in zijn lijn was, dan zeiden we: ‘vallen!’ , hopende dat hij dus door zijn eigen zwaartekracht in de modder zou wegzakken. Nou, dat ging natuurlijk nooit goed, want hij viel altijd scheef of wat dan ook. Dus dat hielp niks. Toen is nog even geprobeerd om met de helikopter de spar de grond in te drukken, maar dat was te gevaarlijk, ook dat kon niet. Dit was een experimentje dat maar heel kort heeft geduurd en waar men maar niet aan is begonnen. We kregen toen al vrij snel de beschikking over rupsvoertuigen en dat was de Bamse, dat was een Zweedse rupstrekker die ook bij de cultuurtechnische afdeling werd gebruikt. Wij zeiden dus, om kopakkerbuizen te trekken.