Buiten had je, voor zover ik toen kon inschatten, de geijkte meetmaterialen: meetband, pennen, jalons, hoekspiegeltjes, allerlei pentagonprisma’s. Je had je veldwerkportefeuille, je schetsdriehoek, je potlood en aan instrumenten had je waterpas en hoekmeetinstrumenten. Toen waren dat niet de modernste, maar wel goede instrumenten. Later is dat allemaal verbeterd. Voor het waterpassen gebruikten we de E-Baak en we hadden twee speciale bakens, ‘dieperingbakens’. Hier kon je nauwkeurigheidswaterpassingen mee doen, mits je waterpasinstrument ervoor geschikt was.
Of er toen al tabellen waren, weet ik niet, maar er waren wel waardes waaraan je moest voldoen, zowel ten behoeve van het hoekmeten of het waterpassen. Je had altijd bepaalde normen waaraan je moest voldoen. Voor de metingen hadden we geen repetities, maar bij het waterpassen was het altijd heen en terug. En je moest eenmaal per week je waterpasinstrument controleren of de vizierlijn wel horizontaal was. Dit was een vrij simpele manier om een waterpasinstrument te regelen, vooral de automatische waterpasinstrumenten die wij hadden. Hier hing namelijk aan twee draadjes een prisma in. En als dat waterpasinstrument via een doosniveau zo goed mogelijk waterpas was gezet, dan ging de vizierlijn via de prisma, die door twee draadjes was opgehangen, vanzelf in een horizontale stand staan. Dit kon je dus heel makkelijk regelen.