Jantje Laban, de enige zoon van bakker Laban bij ons op het dorp Sirjansland op Schouwen-Duiveland, had vuurrood haar en zijn scheldnaam was ‘het lichtje van Urk’. Ik weet nog dat mijn moeder vertelde dat Urk een vissersplaats was heel ver weg in Nederland waar ze een vuurtoren hadden, zodoende (…)
Later, het was omstreeks 1950, had mijn schoolkameraad Frans van Hoeve een oom wonen in de NOP, die boer was en al in de oorlog als pionier uit Zeeland was gekomen. Deze boerenfamilie had al een auto. Ik weet nog goed, dat, als Frans met zijn vader van Zeeland naar de ‘Noordoost’ gingen, ze ‘s morgens met het eerste pontje (06 uur) over staken bij Zijpe en dat ze met de auto een hele dag onderweg waren. Wat mij toen een onmetelijke afstand leek. De meeste kornuiten van mijn leeftijd waren nog nooit van dat Zeeuwse eiland af geweest. Maar mijn moeder kwam van Zuid-Beveland waar nog familie woonde en mijn vader had in de oorlog als soldaat in Voorburg gediend en had een dienstkameraad in Scheveningen, waardoor wij ook daar nog wel eens heen gingen. Twee ooms van mij waren begin jaren vijftig geëmigreerd naar Canada. Nou in die tijd was verhuizen naar de ‘Noordoost’ ook zo iets als emigreren. Wij hadden in 1950 al een telefoon, no 6, maar dat was absoluut geen gemeengoed. Je zat dus in de vreemde met feitelijk alleen zo nu en dan een brief. De omstandigheden kunnen je levensloop namelijk wel eens danig veranderen.
Mijn vader kwam uit een grote arbeidersfamilie. Hij had na enkele fruitteeltcursussen, eind jaren veertig, als zelfstandige een boomgaard aangeplant, wat natuurlijk enkele jaren zou kosten voordat die een volle oogst zou geven. In 1943, een jaar na hun huwelijk, zetten de Duitsers het eiland Schouwen-Duiveland en ook Walcheren onder water om de geallieerden buiten de deur te houden. Iedereen moest geëvacueerd worden. We zijn zodoende in Driewegen bij mijn moeders familie ingetrokken. Daar, in de ‘zak’ van Zuid-Beveland, ben ik geboren.