Pikinkondre [aan de Marowijnerivier], zo heette het dorpje [= klein stadje]. In het dorpje werd ik door de dorpsbewoners verzorgd. Die namen mij mee op hun rug naar de kostgrondjes of ze zetten mij in een hangmat, zo’n stuk touw wat je tussen twee bomen vastmaakt. Daar lag ik dan in te slapen. Ik had ook altijd – dat weet ik nog toen ik een jaar of drie, vier was – een aap bij me. Het was heel leuk. Ik heb het als een hele fijne periode ervaren: lekker rustig. Op de achtergrond hoorde je altijd het water van de rivier, je hoorde het fladderen van vogels, je hoorde het geschreeuw van apen en vaak geritsel. Dat kan van alles zijn, slangen, kikkers etc.
Dus toen ik voor het eerst naar Paramaribo ging vond ik het verschrikkelijk druk. Het binnenland vond ik lekker rustig, heel relaxed en in Paramaribo vond ik het heel erg druk: verkeer en toeteren, de mensen. Het overdonderde me! Wij moesten naar Paramaribo, want ik moest naar school, want volgens de wet moest je naar school. Mijn broer zal al bij familie in Paramaribo, maar omdat ik naar school moest, moesten we echt naar Paramaribo. Mijn vader is toen bij de Busdienst terecht gekomen en is chauffeur van de schoolbus geworden. Hij is in die organisatie doorgegroeid en uiteindelijk chef geworden.