Het was een typisch Amsterdamse buurt. De mensen waren vriendelijk, maar ik vond ze heel grof in hun taal. “Alles bloedt hier dood!” en “Met je poten op tafel!” Dat was ik niet gewend: je hebt geen poten, maar je hebt voeten! Dus ze spraken heel grof, maar ze waren wel heel vriendelijk. Je moest ze echt leren kennen. … Er was ook een oudere mevrouw die vaak bij mijn moeder kwam eten. En de manier waarop ze dan over mij sprak. Ik dacht:
“Dat doe je toch niet. Zo grof!”
“Wat een grote meid!” ‘Meid’ is in Suriname een scheldwoord! Dat soort dingen viel mij toen wel op.
Het was een behoorlijke cultuurshock! Ik kreeg bijvoorbeeld een boodschappenlijst van mijn moeder met dingen die ik van de markt moest halen. Als je de Van Woustraat overstak dan was je op de markt (de Albert Cuypmarkt). Ik moest ‘krabbetjes’ halen. Ik dacht: “Krabbetjes? Dat zijn kleine krabben.” Ik heb ook niet gevraagd wat dat voor dingen waren. Voor mijn moeder was dat heel normaal. Dus ik ga naar de visboer voor krabbetjes en die zegt:
“Je moet bij de slager wezen.”
Dat vond ik raar, maar ik ben toch maar naar de slager gegaan en toen zag ik wat ‘krabbetjes’ waren. Dat is varkensvlees, karbonaadjes. Dat noemen ze ‘krabbetjes’!
Ik moest ‘peer’ hebben, dus ik ga naar de groenteman. En de groenteman zegt:
“Bij mij moet je niet zijn voor een peer!”
Toen maakte hij een hele vreemde grap, die ik niet begreep:
“Het licht gaat weer schijnen!”
Ik vond dat hele rare humor. Toen ging ik daar naar toe, waar hij mij naar toegestuurd had, en vraag om een peer. En het is gewoon een gloeilamp! Dat soort rare dingen kwam ik tegen. Het was een enorme cultuurshock.