De mensen kwamen vanaf het begin bij ons op kantoor. De eerste verpachting, dat was denk ik in ’47, die mensen kwamen allemaal op donderdag naar de markt. Nou, de meesten. Ze moesten ook bij de bank langs om lonen op te halen. Dat gebeurde dus bij de kassier, achter z’n bureau in een hokje. Later bij de heer Otter, dat was de plaatsvervangend kassier, als het wat drukker was. Die zaten dan in een wachtkamertje te wachten tot ze aan de beurt waren.
Later toen het nieuwe kantoor gebouwd is, waar nu Univé in zit, tegenover de apotheek, werd ik kassier. Dat betekende dat ik over het contante geld ging. Ik had dus alle waardepapieren onder mijn beheer. Dat was hoofdzakelijk geld. Verder hadden wij nog de verkoop van vakantiebonnen, rentezegels, pensioenzegels en ziekenfondscouponboekjes. Ik zorgde dat die kas kloppend bleef en dat lukte ook meestal wel.
Maar er kwam van alles bij kijken, als je in die polder kwam… In ieder dorp had je ook een aantal kerken en de collectes van al die kerken, dat was allemaal kleingeld. Die kwamen dan ook bij ons en die moesten wij allemaal tellen. Vroeger moest dat eerst met de hand en later kwam er een elektrische kleingeldtelmachine en toen ging het daarmee. Dat heb ik jaren gedaan en daardoor ken ik ook heel veel mensen uit die tijd die toen een boerderij kregen. Die leerde ik kennen doordat ze iedere week op de bank kwamen.
Ik heb nog een tijd gehad, toen waren er misschien drie-, vierhonderd boeren, dat ik alle rekeningnummers uit m’n hoofd kende, van die mensen. Daar hoefde ik niet m’n best voor te doen, maar dat leerde je automatisch aan. Dan kwamen de mensen van de inspectie van de centrale bank, inspecteurs die moesten kijken of wij het goed deden. Ze kwamen de boeken controleren en riepen mij dan af en toe bij zich, want ik werd het ‘lopende kaartsysteem’ genoemd. Dat zijn van die dingen, die onthou je hè.