Ik ben in mei '42 hier naar de polder gekomen. Eerst met het schopje greppels en sloten graven. Je weet hoe die boerderijen in Friesland zijn met die kronkelslootjes en die kleine stukjes. En ik fietste soms – die Afsluitdijk was klaar - naar de Wieringermeer. En die mooie kavels daar… daar kon je pas boer wezen. En toen kwam die beweging van de polder, dat polderpioniers konden inschrijven om die polder helpen droog te maken. Ik heb nog een cursus gevolgd. Je moest als ploegbaas alles zo’n beetje weten nou.
Toen ik hier in '42 kwam, waren de kanten droog maar het midden van de polder nog niet. Zodoende werkten wij aan de kant en dat is hoofdzakelijk van die lichte zandgrond. De greppels werden gegraven voor de ontzilting van de zoute grond. Vandaar dat in de polder eerst niks anders groeide als graangewassen. Aardappels wilden eerst niet in de polder groeien. Ik kwam in '42 en in '48 was de eerste uitgifte.
Ik was al redelijk gauw ploegbaas, in december 1942. Waarom ze mij eruit pikten, weet ik ook niet. Een Fries is een heel ander mens als een Brabander. Als ploegbaas moest ik vaak met die onderduikers werken. Die konden geen werk klaar krijgen, die mensen. Ze zaten natuurlijk ook in een moeilijke positie, want ze hadden geen boerderij voor ogen, dat waren geen boerenzonen. Je moet een mens nemen zoals ze zijn hè. Afgeven mag niet. Maar Brabanders, goh goh goh, die konden absoluut niet met die onderduikers werken.