Er kwamen ‘vreemde’ reizigers op Urk, zogenaamde ‘vreemde snuuten’. Vertegenwoordigers. Er kwam ook wel eens een enkele keer een toerist. Er was al wel telefoon, hoor. Mijn grootvader had ook telefoon. Ik denk dat er toen al een stuk of tien telefoons op Urk waren. Je had de vishandelaren met ansjovis en haring. Dat telefooncontact was puur zakelijk.
In mijn jeugd woonden er praktisch geen ‘vreemden’ op Urk. Politie Kok was een vreemde, de burgemeester was een vreemde, en schoolmeesters natuurlijk. Die kwamen veel uit Friesland. Hanema, Riemersma, allemaal ‘ma’ en ‘stra’. Wij keken tegen een meester op, dat was een meneer. En dat heb ik nóg over me.
In mijn jeugd had je burgemeester Gravestein, dat was een geflipte advocaat die toen burgemeester op Urk is geworden. En dat was de meneer, hè! Of hij gelukkig op Urk was? Nou, hij zat in een hele slechte tijd, die van een pond rijst van 6 centen. Dus hij was niet zo gelukkig. En ze hebben hem er nog eens van beschuldigd dat hij geld achterover gedrukt had. Dat was níet waar. Daar had hij de arme mensen mee geholpen, die haast om het leven kwamen van ellende en armoede. Maar dat geld was dus voor een ander doel en dat was weg.
Als burgemeester Gravestein met Koninginnedag een rede hield, nou, dan zat je als kind met je mond open. Hij stond dan op de stoep van het gemeentehuis en dan vertelde hij over de koningin natuurlijk en dan moest je drie keer ‘hiep hiep hoera’ roepen.