De vis werd vroeger in hoofdzaak in IJmuiden en Amsterdam gelost en dan kwamen ze leeg naar Urk stomen. Meestal ’s zaterdags of vrijdag ’s avonds laat. Als er dan één vrijdagsmiddags al binnenkwam, zeiden ze: "Die heeft zeker veel verdiend," maar dan hadden ze meestal de netten kapot. Naast ons woonde Jelle van de 51, Jelle Kapitein, naast de Albino, en Klaas en Henk. Die Henk is toen in 1956 geloof ik verdronken, toen Jan van den Berg ook verdronken is. Met die jongens ging ik in mijn jeugd wel om, maar toen die een jaar of veertien waren moesten ze met hun vader mee naar zee, dus toen had je geen tijd meer om daar vrienden mee te zijn. Ik was in hoofdzaak vrienden met Okke van Marrie van Naat, die hadden een groentewinkeltje bij Albino in de rij, en met Jan ten Napel, Jan van Flip. Zijn vader was scheepstimmerman en werkte bij Wiepke Metz.
Die botters liepen de haven binnen. Dat gebeurde zonder veel opzien, hoor. Vóór mijn jeugd was het zo dat de oude mensen dan ‘aan de paal’ stonden en vroegen of er nog een kladdetje tabak over was en of er nog een paar visjes waren. Dat waren die oude mensen die niet meer vissen konden. Die hadden geen AOW en de kerk had ook niets om te geven. Menige oude mensen gaven vroeger hun huisje aan de kerk en dan kregen ze zoveel per week van de kerk. Niet meer dan een rijksdaalder of drie gulden, hoor. De kerk kreeg dan zo’n huisje in bezit en kon het later verkopen. Maar meestal werd er meer aan opgegeten dan dat het opbracht. Als je naar die tijd terug moest…