Ik weet nog dat mijn schoonmoeder wel eens tegen mijn vrouw zei:
"Goan effen nor Meindert van Flerik met een dubbeltjen voor halfies [een dubbeltje wisselen voor 20 halve centen, red.]."
Voor kerkgeld. Meindert was penningmeester van de Gereformeerde Kerk. Dan kon de hele familie naar de kerk en toch iets in de collectezak gooien. Maar dat was niet helemaal eerlijk natuurlijk.
Ik was veertien jaar en slagersjongen. En dan bracht ik ook vlees bij ouwe Heiltjen, en dat ouwe mins woonde waar Leendertjen z’n vader een groentewinkel had, in zo’n klein huisje erachter. Die had dan een pond vlees, dat was voor de hele week. Dat bakte ze dan en dat werd onder het vet gezet, weet je wel. Ze vertelde mij eens:
"Ik heb een zondag gehad, toen moest ik naar de kerk en ik had geen kerkgeld."
Toen dacht ik:
"Wat moet ik nou, want ik mag niet jokken en zomaar mijn hand in die zak stoppen. En anders ziet iedereen dat ik nog niet eens drie centen voor de kerk had."
Toen ben ik op mijn knieën gegaan en heb ik aan de Heere gevraagd:
"Mag ik nou achter de palen (dat was het strand, onderaan de klapskoel, de slikhoogte) drie mooie schelpjes uitzoeken? Die zijn ook van U, dat ik die in de zak gooi."
En ze zegt:
"Ik kreeg in mijn gemoed dat ik dat mocht doen. En laat ik nou in de kerk óók nog een zegen krijgen!'"
Die zegen is dan dat de Heere nog over kwam, dat ze iets uit de preek haalde.
Kijk, dan schilder ik Urk, hoe het was vroeger. De armoede. Dat was een oude weduwvrouw. Ik denk dat ouwe Heiltjen een dikke zeventig was toen ze mij dit vertelde. Nu zeggen ze bij zeventig: die is vrij jong gestorven.
Geld is een factor waar nu niet echt meer mee gerekend wordt. Maar die factor was er toen wél: dat er geen geld was. Een enkeling had geld. Mijn grootvader van moeders kant, Keuter, deed van alles, hoor. Dag en nacht werken, hij had een bakkerij, een winkel, een vrachtbedrijf, koeien… Hij reed dan met paard en wagen, zand halen. Hij werkte keihard.