De hoofdtak in de delta is de Sjatt al-Arab. Dit is ook de grensrivier tussen Irak en Iran. Aan de kant van Iran ligt langs de Sjatt al-Arab het eiland Abadan. Dit is een langwerpig eiland tussen twee riviertakken in de delta. Het grootste deel van het eiland heeft een hoogte van niet meer dan twee meter boven zeeniveau.
Langs de riviertakken bevinden zich op grote schaal dadelpalmen. Omdat het gebied zeer droog is, met een jaarlijkse regenval van minder dan 200 millimeter, is irrigatie noodzakelijk. Van oudsher gebeurde de irrigatie van de dadelpalmen door een stelsel van kanalen die onder invloed stonden van het getij vanuit de Perzische Golf. Vanuit deze kanalen werd bij vloed het rivierwater naar de percelen gevoerd waar het in de bodem infiltreerde. In een aantal van de gebieden is dit nog steeds het geval. In enkele andere gebieden zijn inmiddels meer moderne irrigatiesystemen aangelegd. In een aantal andere gebieden is irrigatie inmiddels niet meer goed mogelijk door het oprukken van de zouttong vanuit de Perzische Golf. Een aantal gebieden zijn daarom verlaten.
Er worden drie typen gebieden onderscheiden. In het bovenstroomse deel van de gordel met dadelpalmen overstroomt het getijdewater bijna nooit het land. In het middengedeelte is sprake van een overgangssituatie. In het benedenstrooms gelegen deel stond het land vaker onder water en was het water zout. Vanwege de lage ligging, vooral in de buurt van de rivieren, zijn de landen met dijken beschermd tegen overstromingen door het getij en liggen de boerderijen vaak op terpen. De ingepolderde gebieden hebben een hoogte die dicht bij het gemiddelde niveau in de Perzische Golf ligt.
Een adviesrapport van R.J. Oosterbaan uit 2004 bevat informatie over de getijdefluctuaties in de rivieren. De fluctuaties in de riviermondingen zijn het grootst en worden stroomopwaarts geleidelijk kleiner. Bij de monding in de laagstgelegen gebieden bij de kust varieerde de getijfluctuatie tussen 1,7 en 1,9 meter. Stroomopwaarts, ter hoogte van het middengedeelte, varieerde de fluctuatie van 1,5 tot 1,7 meter, en in het bovenstroomse gebied werd het getijverschil steeds kleiner. In de winter en het voorjaar was de rivierafvoer hoger, de helling van het waterpeil steiler en het waterpeil hoger. Hoewel bij hoge afvoeren de getijgolf minder ver de rivier opkwam werd dit volledig gecompenseerd door het hogere rivierpeil.
Oosterbaan beschrijft verder dat in het onderste deel van de palmengordel de kanalen, die min of meer loodrecht vanuit de rivier het land in liepen, relatief breed en diep waren. Zelfs in zes kilometer lange kanalen was de afname van de getijamplitude daardoor beperkt en aan de binnenzijde van de kanalen kon de fluctuatie nog 1,3 tot 1,5 meter bedragen. In het bovenste deel waren de kanalen korter, ondieper en smaller. De getijfluctuatie op een afstand van twee kilometer van de rivier zou hier 1,1 tot 1,3 meter zijn, als de bodem van de kanalen op het niveau van de eb lag. In werkelijkheid lag het bodemniveau vaak hoger, waardoor de amplitude kleiner was. In slecht onderhouden kanalen was de fluctuatie nog kleiner.
In de afgelopen decennia zijn in het bovenstroomse deel van de Eufraat en de Tigris verschillende stuwdammen voor irrigatie en waterkracht aangelegd. Hierdoor is de afvoer in de rivieren aanzienlijk afgenomen. Voor de gebieden met dadelpalmen heeft dit als nadeel dat niet alleen de afvoer van zoet water veel kleiner is, maar ook dat de zouttong vanuit de Perzische Golf, vooral in de droge tijd verder stroomopwaarts kan komen, waardoor het water niet meer voor irrigatie kan worden gebruikt. Dit vormt vooral een risico voor de poldergebieden die het dichtste bij de kust liggen. Op Google Earth is te zien dat er in het poldergebied langs de Sjatt al-Arab nog wel polders met dadelpalmen zijn, maar dat ze aan de andere kant van het eiland vrijwel verdwenen zijn. In de toekomst zal het vermoedelijk niet veel beter worden en gaan de polders met dadelpalmen moeilijke tijden tegemoet.