Zomerpeil en winterpeil

Sinds de verschillende droge zomers die we de afgelopen jaren hebben gehad hoor ik regelmatig op de televisie verkondigen dat we in Nederland het water alleen maar op wateroverlast en waterafvoer hebben beheerd en niet op droogte en wateraanvoer. Deze mening moet voortkomen uit gebrek aan informatie en een gering historisch besef.

Verkaveling in de kleipolder Zuidelijk Flevoland

Verkaveling in de kleipolder Zuidelijk Flevoland (foto Bart Schultz)

Alle rechten voorbehouden

Ons waterbeheer kent twee niveaus. De wateren van nationaal belang worden beheerd door het Rijk en de wateren van regionaal belang door de (momenteel 21)  waterschappen. Sinds eeuwen beheren het Rijk en onze waterschappen het water op basis van een voorkeurspeil en voorzieningen voor extreme droge en natte perioden. Hierbij zijn er op een aantal punten verschillen in het beheer in laag Nederland en hoog Nederland, waarbij "hoog" een relatief begrip is, want echt "hoog" kennen we in ons land natuurlijk niet. Voor zover mij bekend ligt het hoogste punt van het Europese deel van Nederland op 327,5 meter boven NAP, en wel op de Vaalserberg bij het drielandenpunt, dat we delen met België en Duitsland.

Kijken we eerst naar de geschiedenis, dan werden de woningen in laag Nederland doorgaans gebouwd op de hogere plekken en was het voor het waterbeheer vooral van belang dat in de periode april tot en met oktober gewassen konden worden verbouwd. Toen door bodemdaling en zeespiegelstijging het land in laag Nederland steeds vaker overstroomde, is men aanvankelijk op terpen gaan wonen en omstreeks het eind van de tiende eeuw gaan inpolderen.

Een probleem was ook om de zoutindringing vanuit de Noordzee tegen te gaan. Dat heeft in 1667 ook geleid tot een futuristisch plan van Henric Stevin om de zeegaten tussen de Waddeneilanden af te sluiten. In 1667 schreef Stevin:

"Men sal eerst de Noortzee van de Zuyderzee afscheyden, dammende alle gaten van Staelduynen over Texel, Eyerlant, Vlielant, Derschellingen en Amelant, en sluytende dit aen Vrieslant. En stellen in so veel gaten sluysen, om daer deur in de Noortzee uyt te lopen, en by ebwater te losen, als genoeg is. Ende hier mee sal openbaerlic de Zuyderzee genoegsaem altoos op het laegste ebwater connen gehouden, en (deur dien men noeyt Zoutwater in laten en geduerig versch rivierwater toe vloeyen sal) metter tijd versch worden: Ja ongetwijffelt veel gronts bequaem om bedijken leveren. Ten anderen voor of na, salmen ooc het Y oort stoppen, makende, tot bevordering vande Zeevaert der Grootste Stadt Amsterdam, deur Wykermeer en Beverwyc tot inde Noortzee, havens met hen sluysen na de Nieuwe manier van sterktebou deur spilsluysen onzes Vaders, ende van het 11 boec dezes. So datmender immers met schepen na de manier vant 9 Boec, met alle winden, self bij gemene storm, naar zee can uytlopen."

Dat het waterbeheer op de zomerperiode gericht was komt, onder andere, ook tot uiting in de eerste serie waterstaatskaarten die tussen 1865 en 1890 zijn uitgebracht. Hierop worden alleen de nagestreefde zomerpeilen vermeld en geen winterpeilen. Wel probeerde men ’s winters het water natuurlijk zo laag mogelijk te houden, maar met de molenbemaling traden vaak hogere peilen op. Winterpeilen is men pas echt gaan nastreven toen de stoombemaling dit mogelijk maakte. We hebben het dan over het eind van de negentiende eeuw.

Door de eeuwen heen heeft men voor de veenpolders altijd een hoger waterpeil nagestreefd dan in de kleipolders. Onze voorouders onderkenden namelijk ook redelijk goed het probleem van inklinking in de veenpolders. Deze inklinking is al eeuwenlang ongeveer een centimeter per jaar. De kleipolders kennen vooral in de eerste decennia na hun ontginning een inklinking. In de Flevopolders bedraagt deze inklinking bijvoorbeeld 1 tot 1,25 meter. Dit inklinkingsproces is echter eindig en houdt zo’n dertig jaar na de ontginning min of meer op. In Lelystad, bijvoorbeeld, is de inklinking nagenoeg gestopt.

Voor wat het waterbeheer op nationaal niveau betreft hebben we na de droge zomer van 1976 een systeem ontwikkeld om water vanuit het IJsselmeer vooral naar het westen van Nederland af te voeren, om daar in de polders de waterlopen op het gewenste peil te kunnen houden. In verband hiermee wordt in het voorjaar, of aan het begin van de zomer, op het IJsselmeer een hoger peil nagestreefd om een grotere buffer beschikbaar te hebben. Dit systeem is door de jaren heen verbeterd en heeft ook in de afgelopen droge zomers goed gefunctioneerd. Overigens kent het IJsselmeer een zomerpeil en een winterpeil, en wel zomers van 0,20 meter beneden NAP en ’s winters van 0,40 meter beneden NAP.

Op regionaal en lokaal niveau kent men vooral in de veenpolders ook vaak een zomerpeil, dat doorgaans zo’n 20 centimeter hoger is dan het winterpeil. Hiermee wordt zowel zomers als ’s winters een min of meer optimaal peil nagestreefd. In de kleipolders wordt in de regel het hele jaar hetzelfde peil nagestreefd. Wel gaat men meer en meer over tot voorbemaling als het vermoeden bestaat dat er een natte periode aan komt en zet men het zomerpeil wat hoger op als er een zeer droge periode is.

Voor wat hoog Nederland betreft is er inderdaad een probleem in droge perioden. Wel zitten er in de verschillende beken en riviertjes stuwen om het water te kunnen opzetten, maar waar dit onvoldoende is, wordt het waarschijnlijk een kostbare zaak om hier verbetering in aan te brengen.

Alle rechten voorbehouden

Media