Dat is twee keer gebeurd. Daar sta ik nog verbaasd van; dat je zo’n lijk vindt; dat is zo anders. Ik zag zo’n stukje van een jutezak in het water en toen werd ik heel boos, want ik dacht: “Ze hebben een hond verdronken.” En daar was ik boos over. We moesten die zak uit het water halen, maar iedere keer als ik hem dichterbij had, gleed hij weer terug. Op een gegeven ogenblik denk ik: “Wat is dat toch?” Je weet eerst niet wat het is, maar door de ontsnappende gassen kom je tot de conclusie: “Het is een vrouw.” Ik denk: “Wat is er nou aan de hand? Dat kan niet.” Nou, op een gegeven moment had ik die zak op de kant en heb ik de politie maar gebeld. Ik zeg:
“Er ligt hier een vrouw in een jutezak.”
[…] Toen had ik al telefoon, want het was later in de tijd.
Zo werd dat dan gedaan. Na de vondst ga je naar huis, je neemt een glas cognac en dan ben je er weer. Ja, je moest verder. En dan kom je na een halfjaar of een jaar verder en dan heb je er weer één. Ja, dan wordt het een beetje gekker, dus hadden we er zo een paar achter elkaar.
Wat ik ook gezien heb: ik heb mensen met een parachute zien vallen die niet openging. Een straaljager wees mij de weg. Ik zag op een gegeven moment een parachutist hangen. Ben ik achteraan gereden: “Oh, dat is niet best.” En toen kwam de straaljager, die wees mij hoe ik rijden moest. Op een gegeven moment was ik vastgereden op een weg [en zag ik hem]: “Oh jee, daar ligt hij.” Maar ja, dat overleef je niet.