Ik stond ’s morgens om zeven uur achterin de polder, meestal op een verhoging, want dan kon ik goed ver zien. Ik kijk eens door de kijker en ik denk:
“Wat is daar ginder? Een fietser. Een fietser om deze tijd?”
Dat vond ik wel vreemd. Toen hij dichterbij kwam, zag ik dat hij aan allebei de kanten aan het stuur een haas had hangen. Maar hij moest wel langs me. Hij zal op ’t laatst wel niet zo hard gefietst hebben. Toen hij er bijna was, stapte ik uit. “Oh jee, een groenjas”, zei hij. Ik zei; “Ja, dat wist je al, want je kent die auto wel, ja.” Ik zeg: “Wat doe jij nou?” Hij zei:
“Ik zat in die bus en ik zag twee hazen liggen en ik dacht, die zijn voor mij."
En hij zegt:
”En ik ben dat hele stuk terug gefietst om ze te halen. En nu kom hier en nu sta jij me op te wachten”.
Ik zei:
“Nou, Ik moet één ding tegen je zeggen: Jij krijgt geen bon, want je hebt ze zelf niet dood gereden met de fiets. Dan wil ik er ook geen bon voor maken.”
Ik zeg: “Wegwezen jij!” En daar ging hij heen naar het bedrijf. Maar als je dat ziet dat daar zo’n fiets aankomt; mijn vader deed het vroeger wel, maar ik had het in de polder nog nooit gezien en ik zal het ook nooit weer zien, denk ik.