Het gebeurde eigenlijk vlak nadat ik hier kwam werken. De eerste periode heeft Lelystad de contacten gehad, omdat de Aircraft Recovery Group dacht dat ze in het gebied van Lelystad bezig waren. Ze dachten de BK710 geïdentificeerd te hebben. Ze hebben dus nabestaanden opgezocht, en de brieven van die nabestaanden zijn richting Lelystad gegaan. De melding van de vondst van het vliegtuig is ook naar Lelystad gegaan. Pas na twee jaar kwamen ze erachter dat het Almere was. Toen heeft de afdeling Veiligheid – want daar was het bij terecht gekomen in Lelystad – gezegd: “Almere, hier hebben jullie het dossier.”
Bij ons is het ook bij de afdeling Veiligheid terecht gekomen, dus het kabinet van de burgemeester in feite. Die zaten er ook een beetje mee: “Wat moeten we hier mee?” Toen hebben ze gedacht: “We vragen het de archeologen maar, want het zit in de grond.” Op dat ogenblik werd de Tweede Wereldoorlog nog niet echt beschouwd als archeologie.
Ik geloof dat [resten van de Tweede Wereldoorlog pas] sinds 2008, met de Wet op de Archeologische Monumentenzorg, gingen vallen onder archeologische monumentenzorg. Toen is de periode van vijftig jaar uit de wet verdwenen. Nu is het criterium alleen nog maar iets uit het verleden van cultuurhistorisch belang. Er zijn [academische] specialisten ontstaan, ja. Het zijn er maar een paar, natuurlijk. Het wordt ook wel meegenomen in de propedeuse, denk ik. Er zijn een paar colleges.
Rijkswaterstaat heeft na de oorlog een aantal bergingen gedaan. Ik denk dat het wel altijd een wettelijke taak van Defensie is geweest, maar dat de prioriteiten ergens anders lagen. Toen met [Gerrit] Zwanenburg kwam het op gang.
Want we weten dat in de omgeving van ‘ons’ vliegtuig een staartstuk is geborgen. We weten niet eens in welk jaar en we weten ook niet van welk type het is geweest. De coördinaten waren ongeveer 1,5 kilometer bij ‘ons’ vliegtuig vandaan. Maar ik heb toch sterk het vermoeden – dat kunnen we nooit meer bewijzen – dat dat het staartstuk van dit vliegtuig was.