Je ging met je dorpsgenoten om als broers en zussen, je had elkaar nodig. We brachten elkaars kinderen naar school, zelfs de politie deed dat. De agenten reden met een jeep en ze hadden ook kinderen. Ze brachten dan alle kinderen in de politiejeep naar school. Dat was niet zo ver, maar toch, je moest wel naar de Dasselaarweg. Dat was heel normaal, je voedde elkaars kinderen op.
Een dag weggaan was geen probleem want de buren waren er toch. Nou, ik hoef nu aan de buren aan de ene kant - de andere wel in de andere hoek - echt niet te vragen om even wat voor me te doen. Want daar hebben ze geen tijd voor en dat is weer die stadsmentaliteit die je krijgt. Dat is gewoon onplezierig. En zou een inwoner van Zeewolde het nu leuk vinden als hun buren lammetjes of kalfjes in hun schuur achter het huis hebben? Dat gebeurde toen wel, want een man die graag dieren houdt en die hier kwam wonen toen er geen dierenweiden bestonden, had een kalfje in de schuur. Hij had de lammetjes in een box in de huiskamer staan. Want waar moesten die beestjes anders heen als het ’s nachts ging vriezen?
Dat zijn dingen die nu niet meer bestaan, maar die toen eigenlijk algemeen geaccepteerd werden. Je accepteerde gemakkelijker alles van elkaar, omdat je op elkaar aangewezen was en omdat de familie ver weg was. En omdat je allemaal eigenlijk dezelfde karaktertrekken hebt omdat je in de polder bent gaan wonen. Dat geeft al aan wat voor karakter er in je zit, wat voor aard. Het leven op de basis van wat je nodig hebt. Niet wat je graag wilt, maar dat wat nodig is, dat doe je, dat accepteer je en daar leef je van. Als ik alleen aardappels had, nou, dan at ik alleen aardappels. Dat is pioniersgeest: het pakken wat je hebt en niet eisen wat je nog meer wil. Dat komt vaak wel, neem de tijd.