Op de Zuiderzee gebruikten ze voor het aalwant spiering, bliek, garnaal of dikkop als aas. Bliek werd het meest gewaardeerd, want daar ving je de dikste aal mee. Bliek, of bleik op z’n Volendams, is jonge haring die vóór de ansjovistijd maar kort te vangen is. Vlak voor de ansjovistijd kwam de geep en die vrat alle bliek op; dan had je een “lege zee”. Pas na de ansjovistijd kwam er weer bliek, maar die groeide heel snel en was maar korte tijd geschikt om mee te azen. Na een maand waren ze al te grof en noemden ze het “schijtbleik”.