Louwe kreeg al op jonge leeftijd interesse in de visserij:
“Ik weet nog goed dat mijn opa Fokke gerookte haring en paling verkocht in Marken, die het op hun beurt verkochten op de vismarkt in Amsterdam.”
Ook Louwes vader viste met zijn jol, een kleine open boot. Toen zijn moeder heimwee kreeg naar Urk, is het gezin verhuisd. Zijn vader regelde een plek op het opleidingsschip ‘Koningin Wilhelmina’ in Amsterdam, waar Louwe onder andere leerde navigeren met behulp van de zon, maan en sterren. Een mooie tijd in een mooi matrozenpak, maar ook een tijd dat hij op zijn veertiende zomaar twee jaar van huis was. Toen Louwe aangaf dat hij toch wel tijdelijk naar Urk wilde om zijn familie te zien, werd dat verzoek gehonoreerd:
“Met een koffer vol pinda’s uit het ruim kwam ik weer thuis. Die pinda’s had mijn moeder binnen een week al aan iedereen uitgedeeld.”
De polder was al enkele jaren ontgonnen en om wat extra geld te verdienen kon hij een aantal weken aardappels rooien. Op maandagmorgen 30 kilometer ernaartoe wandelen en vrijdagmiddag weer terug. Op 17 november 1944 sloeg het noodlot toe:
“Op een morgen stond er een Duitse officier in de kantine en werd onze hele ploeg, zo’n 300 man, opgepakt. We moesten naar Vollenhove lopen en de volgende dag naar Meppel. Vanaf het begin van ons gevangenschap heb ik wekelijks brieven naar huis geschreven en die, zodra het kon, op Groninger tjalken laten vallen van een brug. Om 2.00 uur ’s nachts moesten we in een overvolle trein uit Rotterdam. We reden richting Duitsland en ik heb gestaan tot aan Meppen. Toen we daar stopten ben ik uit de trein gesprongen en heb bij de woning naast de kerk gevraagd: ‘Haben sie ein Butterbrot?’ Ik had Duits geleerd op de Visserijschool. Ik ben snel weer teruggerend, want ik wilde wel bij mijn maten van Urk blijven.”
Daarna vervolgde de trein zijn weg naar Lingen, waar ook Louwe aan het werk werd gezet.
“Met een schop moesten we een tankval graven op de Lüneburger Heide. Daar hielpen ook Duitse aanhangers van Hitler aan mee. Later bleek dat de Amerikaanse tanks daar gewoon langs reden, omdat die tankval 90 graden uit het lood lag. Toen dat werk klaar was, zijn we dagen lang naar het westen gelopen. Ik wist dat, omdat een visserman altijd weet waar hij heen gaat. Zo liepen we op een dag over een kanaal van oost naar west in Papenburg. De Hitlerjugend had stiekem bij de brug springstof aangebracht. Toen we er net overheen waren, ontplofte de brug. Ik was heel blij dat mijn vrienden Klaas van Urk en Jan Bos en ikzelf nog leefden. Later zou Jan Bos mijn zwager worden, omdat ik trouwde met zijn zus Hanna.”
“We werkten al een paar weken als arbeiders bij een boer in de buurt van het concentratiekamp Esterwegen. Met een paard moesten we het land ploegen en ik was daar best goed in, omdat ik goed om kan gaan met dieren en ervaring had met het werken in de Noordoostpolder.”
Op de vraag waarom ze niet naar Nederland liepen, zegt Louwe:
“We durfden niet te vluchten omdat een commandant, die we altijd Kromme Hein noemden, had gezegd dat vluchtelingen bij de grens ‘allen kaput geschossen’ werden. Daarom besloten we de bevrijding af te wachten.”
Het was 20 april 1945 en de verjaardag van Hitler.
“Klaas was bang dat er vergeldingsacties van de Duitsers zouden komen op de geallieerden, maar er stonden opeens 6 grote tanks op het erf, waar Amerikanen uit kwamen die vroegen om ‘eggs’. We waren bevrijd! De dag erop hebben we met z’n drieën 8 dagen, 240 kilometer, naar Urk gelopen. Toen ik thuiskwam, wijk 4-99, zei mijn moeder: ‘Ga maar gauw slapen.’ Ze wist dat ik nog leefde, want alle brieven die ik op de Groningse tjalken heb laten vallen zijn aangekomen.”
Dit verhaal is geschreven in het kader van Erfgoed pop-up's van de provincie Flevoland. Onderdeel van het programma Het Verhaal van Flevoland. Tekst en beeld: Marleen Hallie // ErfgoedinZicht.