Mijn man had zich verstopt. Er kwamen ‘s middags Duitsers aan de deur vragen of er ook mannen in huis waren. Ik zei:
"Nee, die zijn er niet. Goh, u zult wel honger hebben. Wilt u een boterham?"
Want die Duitsers waren natuurlijk helemaal komen lopen uit Kampen. Ja, ze wilden wel een boterham, dus ik gaf ze een boterham. Toen zijn ze weer weggegaan.
Toen het donker werd is mijn man onder een korenklamp gekropen. Daar zaten nog een stuk of vier jongens, daar hadden ze al een hol onder gemaakt, uit voorzorg. (...) De volgende morgen kwamen de Duitsers weer om brood aan de deur en toen hebben we pannenkoeken gebakken, want we dachten: "We moeten ze te vriend houden." (...) Ze moesten ook stoppen hebben bij ons in de kelder, maar we hadden nog geen elektriciteit, wij hadden nog petroleum. Die Duitser doet die kelderdeur open en die soldaat valt van boven zo in die kelder, nou dat was een vrij diepe kelder. Ik dacht: "Nou gebeurt er wat," maar hij was zelf zo geschrokken, hij ging zo weer weg.