Op een gegeven moment hebben we een auto opgezocht. Eén van de directieleden had hem ingegraven, dat wisten we, die hadden we opgezocht en toen zijn we in die auto gekropen. Maar dat was ook geen doen, die razzia heeft toen vier dagen geduurd en al die tijd zijn we daar gebleven en je had geen eten of wat ook. Daar had je op den duur geen behoefte meer aan, want ik zeg wel eens: er is geen mooiere dood dan de hongersdood, want je voelt er niks van.
Ondertussen probeer je je toch te verplaatsen. Er stond er een grote korenmijt, die stond op stro en daar zat ruimte tussen. Die ruimte hadden we al gebruikt. In die tijd kwamen er droppings, in die pakken zat van alles, geweren en dergelijke en die werden daarin opgeborgen. De Duitsers kwamen ook in die kampen en die kantinebeheerder wilde zeker een wit voetje hebben met die Duitsers. Hij probeerde ze een beetje op zijn hand te hebben. Hij presenteerde ze een sigaret, maar dat waren sigaretten uit die pakken, dus toen vroegen de Duitsers hem: hoe kom je aan die sigaretten? Hij deed het in zijn broek en hij heeft het allemaal verteld. Toen gingen ze al die korenmijten afzoeken om die droppingspullen op te zoeken. (…) Ze werden afgedekt met riet en daar waren we toen onder gekropen, de voorlaatste nacht. Dan word je weer warm, dan kruip je eronder, wat insoezen en broeien en zo. Toen was je wat in slaap gevallen en toen ging het ineens lichtflitsen. Toen waren ze bezig met zaklampen, onder die klampen, maar ze keken niet naar ons, dus weer een kwestie van geluk.