Op 1 februari 1953 stormde het gigantisch. ‘s Zondagsmorgens omstreeks drie uur stuurde vader Quist, die verderop buiten het dorp aan de haven woonde, zijn zoon Kees naar het dorp om de Smid te waarschuwen. Die moest de klok van de kerk gaan luiden, want hij was bang dat het niet goed zou gaan met de dijken. Toen Kees, zo’n zestien, zeventien jaar oud denk ik, onder langs de dijk naar het dorp liep zag hij al scheuren in de dijk komen en hij durfde niet terug naar huis. De Smid was echter nog ‘aan de wal’ bij familie in Dordrecht omdat de pont niet voer. Toen moest de Post (Leen Klink) worden gewaarschuwd; hij was de waarnemer.
Ik weet nog dat moeder ons wakker maakte met een stallantaarn, want de stroom was inmiddels uitgevallen. In het aardedonkere huis walmden alleen een paar kaarsen. In een huiveringwekkend lawaai gierde, kreunde en sloeg alles door elkaar heen vermengd met vlagen klokgelui. Als de wind even anders was, hoorde je geen klok meer. Omdat in de oorlog alles al eens onder water had gestaan wisten we dat de spullen naar boven moesten. Vader was inmiddels naar buiten gelopen om te zien hoe de toestand buiten was. Mijn opa van moeders kant woonde naast ons en mijn moeders broer achter ons. Ze waren carrosseriebouwers. Wat later kwam mijn oom binnen om te vragen of ik mee naar de werkplaats wilde gaan want hij wilde vluchten naar Oosterland. Er stond een nieuwe vrachtwagen in de werkplaats en de portieren waar hij de firmanaam van de eigenaar op had geschilderd stonden nog bij de kachel te drogen. Ik moest de stallantaarn vasthouden en bijlichten. Ik ben daarna niet meer thuis geweest.