Eén van de kampbarakken is later omgebouwd tot difteriebarak, want in de oorlog brak er een difterie-epidemie uit. Er waren zoveel mensen in de polder bij de ontginning aan het werk, en verschillenden kregen difterie. Dat was een hele besmettelijke ziekte. En ik weet nog dat ik dat ook kreeg, dat wist ik niet, maar dokter Rijken, de oude dokter Rijken die aan het Vollenhoofse ziekenhuis verbonden was, was tevens onze huisarts. En die kwam bij mij thuis en die constateerde dat ik difterie had. Hij zei: "Je moet direct naar die ziekenbarak," dus hij nam mij op zijn schouder. Ik denk dat ik toen tien of elf jaar oud was, en hij sjouwde mij op zijn nek naar dat ziekenhuis. Dat was tweehonderd meter bij ons vandaan.
Daar heb ik vier weken gelegen. Maar het probleem was: ze hadden geen kinderbedden. Daar lagen alleen maar kampbewoners, dat waren allemaal volwassen mensen. Die bedden waren te hoog voor zo’n klein ventje als ik, dus ik moest van thuis ook een bed meenemen, naar het ziekenhuis. En daar lag ik op. Ik weet dat nog. Dat was een tweepersoonsbed. Eenpersoonsbedden hadden wij niet, dus ik moest op een tweepersoonsbed. En daar had je een hele hoop gemak van, want je kon van alles kwijt op dat bed. Ik kan me nog herinneren dat ik daar een heleboel dingen geleerd heb. Zelfs roken.
Ja, dat is nog een verhaaltje apart, want na een week of vier, vijf mocht ik naar huis. En die jongens die bij mij op de kamer lagen waren lopend patiënt en die hebben mij op een avond, vlak voordat ik naar huis mocht, meegenomen naar het Vollenhover bos, dat is dat oude bos in Vollenhove met zo’n vijver in het midden, en die hebben mij daar roken geleerd. En toen kwam ik ’s avonds zo ziek terug in het ziekenhuis, dat ik de andere dag niet naar huis mocht! Toen ik weer beter was wel.