Ik moest parachutes wegbrengen. Het was aardedonker. Wij woonden in die woonwagen. Als je uitstapte, moest je linksaf en dan kwam je bij de kantine. Daar moest ik heen. Maar toen was het zo donker dat ik de sloot in liep en er aan de andere kant weer uit liep. Ik was daar wel bij betrokken, ja.
Toen was de razzia: 17 november 1944. Toen had mijn vader [...] een besmettelijke ziekte en die hadden we verstopt. We werden 's morgens wakker, toen stond er een Duitser, geweer in de aanslag, op het trapje (toen woonden we nog in de wagen) en hij moest binnen. Maar mijn vader was heel ziek. Dat leek heel raar. En ik had allemaal open plekken van de malariamuggetjes. Die had je daar. Het was niet ontgonnen. Daar waren ze als de dood voor, dus ze waren zo weer buiten.
Toen zei mijn vader in de loop van de dag tegen mij:
"Jij moet eens even naar de kantine lopen en kijken of ze de jongens [die bij wapendroppings waren betrokken] opgepakt hebben."
[...] Dus ik loop naar de kantine, staat er een Duitser op de hoek, die vraagt waar ik heen moet. Ik zeg:
"Naar de kantine, boodschappen doen."
Nou, dat hoefde niet. Dat hadden zij al gedaan. Hij zegt:
"Ga er ook maar bij staan."
Er stonden vier mitrailleurs, op alle hoeken, en in het midden één. En daar stond het hele spul dat ze opgepakt hadden omheen. Iedereen hadden ze opgepakt. Dus ik zocht de jongens op die ik hebben moest. Ze vroegen: "Wat doe jij?" Ik: "Ik moest hier ook gaan staan". We hebben daar een hele poos gestaan, een uur, misschien wel langer. Toen zei ik: "Ik ga weer terug". Hoe doe je dat? Weer langs het zelfde pad. Dus ik kwam weer bij diezelfde Duitser. Hij zegt: "Wat ga je doen?" Ik zeg: "Mijn Ausweis ophalen" (dat hád ik ook niet bij me). "Waar woon je dan?" Daar. Ik kon zo de wagen aanwijzen. Nou, ik ben nooit meer buiten geweest die dag. Dan schrik je wel even.