We hebben te maken gehad met de ‘kampers’ [woonwagenbewoners, red.]. Ik heb heel goed met ze overweg gekund. Alleen: je moet proberen ze op dezelfde hoogte te krijgen, dus dat je er niet boven staat en niet eronder. Ik kwam eens bij een groep mannen die zaten te kaarten. Toen pakte ik maar een kistje en ging erop zitten. Je moet hen laten beginnen, en niet zelf beginnen. Jij wacht. Nou, na een tijdje zei er eentje: “Biertje, baas?” Oh, ja nou, dan moest je wel. Het was dan wel verboden, maar je moet wat. En dan op een gegeven ogenblik, na een kwartier of een halfuur, zei hij:
“Meneer, u kwam niet voor het biertje.”
Dat is dan de kamp-oudste. Nou, dan praatte ik met hem. […]
Als je dan zo deed, dan maakte je een afspraak:
“Maandagmorgen, kwart over negen: wegwezen.”
“Baas, komt voor mekaar”. Nou, dat was ook zo. Helaas, vrijdagavond de week daarop stonden ze er weer. Ik zei: “Wat ga je nou doen?”
“Maar je zei toch niet dat we niet terug mochten komen?”
Nou, dan moet je ook sportief blijven, hè. Op dat moment zeg je:
“Oh, hier heb ik een fout gemaakt, hè. Jongens, dat mogen jullie deze keer beweren. Je mag stiekem bij de tarwe en je gaat maandagmorgen weg en dan kom je niet meer terug.”
En ze zijn ook niet teruggekomen. Je kon wel praten met ze, en eerlijk hoor. Het is voor hen heilig. Ze hebben hun erewoord gegeven en dat was voor hen heiliger dan voor ons, hoor.