Een aantal kinderen (die waren een ietsje ouder dan ik, een jaar) kwam uit de grote stad. Die kwamen uit Amsterdam of een andere grote stad en waren daar ook geboren. Die waren altijd gewend om dicht op elkaar te zitten, dicht op mensen te zitten en heel veel dingen in die stad zelf te kunnen doen. Die kwamen eigenlijk nooit buiten en ze kwamen nu ineens in een soort rimboeachtige toestand terecht.
Wij hadden een heel hecht gezin. We deden ook altijd heel veel met het gezin samen. Maar die mensen waren altijd gewend om dat samen met weer andere mensen te doen in zo'n stad. Dat viel ineens allemaal weg, dus dan sta je daar een beetje en dan moet je het zelf kunnen. Maar veel van die kinderen hadden er heel veel moeite mee. En dat waren dan ook een beetje buitenbeentjes, die al heel gauw buiten de groep vielen. En dat is natuurlijk het nadeel, want je hebt heel weinig mensen, dus je kan het ook niet ontlopen. Als je eenmaal piespaaltje bent, dan blijf je ook piespaaltje en dat is heel vervelend. [...]
Aan die kinderen merkte je gewoon, doordat ze zich afzetten tegen waar ze woonden, dat ze het niet naar de zin hadden, ze ook eigenlijk niet bij die groep wilden horen van kinderen die het wel naar de zin hadden. En daar dan ook buiten vielen, eigenlijk een eigen groepje gingen vormen. Dus daar hadden wij heel weinig contact mee. We merkten het wel. En er zijn ook gezinnen geweest, die toch wel vrij snel weer weggegaan zijn, die op een gegeven moment gewoon verdwenen. Je zag ze al heel weinig, maar op een gegeven moment zag je dan: het huis is leeg. Dan waren ze of weer terug naar het platteland, of naar elders verhuisd, omdat ze toch niet konden aarden.
En er zijn ook mensen verhuisd naar Dronten, Swifterbant, Biddinghuizen, omdat ze dat dan toch weer prettiger vonden, of daar vandaan kwamen. Daar was het al een gemeenschap op zich, al opgezet. Dat was al klaar. En Lelystad was natuurlijk volop in de groei en omdat het zo volop in de groei was, was het altijd wisselend. Je kon nooit ergens op rekenen.