Er werden in het begin niet veel aardappelen geteeld. De Directie, de overheid dus, teelde niet veel hakvruchten. Ze hadden een enkel perceel bieten, maar dat was al een redelijk intensief gewas. Aardappel deden ze helemaal niet. Het was allemaal luzerne, tarwe en koolzaad, dat waren de grootste gewassen die de overheid teelde. Maar dan echt wel in het groot, duizenden hectares. Eerst bewerkte de Directie het land, dan werd het verkaveld en gedraineerd enzovoorts en dan kwamen de pachters er op. De pioniers kregen een voorrangspositie bij de uitgifte van bedrijven. Die zijn dus over het algemeen in het oosten van de polder boer geworden.
Begin vijftiger jaren kwam de zogenaamde vrije uitgifte. Toen kwamen er boeren uit alle windstreken van het land. Dat waren de rechtstreekse concurrenten van mijn ouders en alle andere nog niet aspirant pachters. Dat was voor mijn ouders een zware tijd. Mijn moeder is er zelfs overspannen van geworden. Het wachten duurde haar te lang. Ze vroeg zich vaak af:
“Waarom zij wel en wij niet?"
En eindelijk bij de een na laatste verpachting schreef mijn vader op 76 bedrijven in en deze boerderij C 48 was de negenenveertigste van zijn lijst, kregen we dit bedrijf toegewezen. Het had zo’n grote impact. Sommigen werden afgetest, dat was nog erger natuurlijk, die wisten zeker dat ze geen kans maakten. Zij gingen weer terug naar het oude land.