Toen kreeg de Rijksdienst de opdracht de Lauwerszee in te richten. Eén van ons kreeg de opdracht daarheen te gaan. En aan wie konden ze die opdracht beter geven dan aan iemand die tien kilometer van de Lauwerszee was geboren? Ik werd dus gevraagd om datzelfde werk in de Lauwerszee te doen. [...] Toen heb ik daar diverse rangen doorlopen totdat ik begin jaren tachtig hoofd werd van dat project.
[Ik ging toen in Kollum wonen]. Dat was een wat grotere plaats, vijfduizend inwoners of zo. Het was een beetje een centrumdorp. Het kantoor stond in Leeuwarden, dus dat betekende ook vrij veel reizen. Maar het betekende ook veel in het gebied zijn. [...] Je moet het zo zien: Lelystad was ver van Den Haag. Dus als men in de directie op maandagochtend wat besloot, waren de bulldozers bij wijze van spreken dinsdagochtend al aan de gang. Dat ging allemaal met gedonder en geweld. En Leeuwarden was dan weer net zo ver van Lelystad af als Lelystad van Den Haag. De directeur Landinrichting, onder wie wij vielen, kwam één keer per jaar langs en voor de rest waren wij zo vrij als een vogel. [...]
Toen ik hoofd werd van de afdeling, moest ik elke week de directievergaderingen bijwonen. Maar daarvoor: als je er echt niet uitkwam op het gebied van Domeinen, dan ging je naar het Smedinghuis. Maar dat was maar zo nu en dan. [...]
Even afgezien van de niet-ambtelijke werknemers, die de tractors en de combines bereden, [werkten er] ambtelijk een stuk of zes mensen. [...] In het kantoortje in Leeuwarden een stuk of vier, en een landbouwkundig opzichter had een keet daar in de wildernis. Dat was pionieren. Dat betekent wel: het hoofd Domeinen zat op grote afstand, in Lelystad. Je kon niet zomaar bij hem binnen lopen. Je moest het wel zelf doen. Je moest zelf je oplossingen bedenken. [...]
Er was veel recreatie. Wij legden jachthavens aan en die moesten ook in erfpacht worden uitgegeven. Maar mijn eerste grote klus was het volgende: er waren aan weerszijden van de Lauwerszee, zowel aan de Friese als de Groningse kant, boeren die aan landaanwinning deden. Zij hadden daar slikken. Daar konden ze verder niets mee. Maar toen de Lauwerszee droog viel, was het van de ene op de andere dag drooggevallen grond. Na een paar maanden de zon erop werd dat landbouwgrond. De Deltawet had een artikel waarin stond dat als jouw slikken door een maatregel van het Rijk droog vielen, je daarvoor moest betalen. Maar wij wisten voor geen meter welke grond nu van wie was. Dus ik heb die eerste maanden in Leeuwarden en in Groningen uren en dagen op het kadaster doorgebracht om te weten van wie wat was. Dan had je uitgevonden: “Dit is van Jantje, dit is van Pietje en dit is van Klaasje.” Daarna kwamen dan brieven van die mensen:
“Potverdorie, moeten we daarvoor betalen?” “Ja, zie Artikel 7 Deltawet.”