Mijn vader was BIEB-boer. Dat hele verhaal ging rondom de laatste dagen van ’60 op de keien. Dus die mensen gingen met pensioen of kregen wachtgeld. Wij als jongens, die altijd werkten op die bedrijven, moesten maar zien hoe we weg kwamen. [...]
BIEB-boer is in de polder een gevleugelde uitdrukking. Wat wilde men? Even terug naar de Haarlemmermeer. In de Haarlemmermeer heeft men dat hele grote meer leeggepompt. Het was allemaal prut.
“Wil jij een boerderij hebben? Alsjeblieft. Huppekee!”
Dus die boeren zijn daar in die prut gezet, met de bedoeling dat daarvan een boerenbedrijf zou komen. Dat kon, maar dat duurt ettelijke tientallen jaren voordat die grond, met al dat zoute water, geschikt is. Pas als al dat zout was weggezakt, wilde er iets op groeien.
In de Wieringermeer zei men toen:
“Wacht eens even, die stomme fout die we daar gemaakt hebben, dat doen we nu anders." [...]
Een aantal boerderijen hebben ze vastgehouden. Ze zeiden:
“Wacht eens even, we willen weten: hoe gaat die grond zich zetten na zoveel jaren? Wat kunnen we vragen als pacht? Of zit er nog te veel zout in zodat er minder opbrengsten uitkomen?”
Zo kwamen de BIEB-boeren. [...] Die werden in de Wieringermeer ook Staatsbedrijven genoemd. Later, in de Noordoostpolder, niet meer. Toen sprak men over BIEB, en hier in Oostelijk Flevoland en Zuidelijk Flevoland ook.
[Mijn vader] was ambtenaar, in wezen wel. Hij boerde voor de Staat. [...] Op een gegeven moment ging hij met pensioen, hij was toen bijna 65. Toen hadden ze in de Wieringermeer hele kleine bedrijfjes, van negen hectare. Direct na de oorlog was dat genoeg, daar kon je een goede boterham mee verdienen. Maar ja, het moest groter en groter. Dus die kleintjes van negen hectare werden samengevoegd. Dat is het grote verschil: in de Wieringermeer waren de kavels 700 meter lang en 250 meter breed. Anders dan in de NOP; die waren wel een kilometer lang en misschien ook wel 250 meter breed. Maar hier werd het al 300 meter breed en in Zuidelijk Flevoland 500 meter. Wat bleek: je moest meer grond hebben, want de prijzen moesten laag blijven. De mensen moesten goedkoop kunnen eten. Dat kan alleen door de boeren meer grond te geven, met daarbij de veredeling van de gewassen. Toen wij begonnen, toen ik op de landbouwschool zat: als je vier ton opbrengst per hectare had, dat was ongelooflijk goed! En nu, als je er geen twaalf hebt, dat is niet goed jongen! [...]
Mansholt is begonnen met die bedrijven te reorganiseren: de gezinsbedrijven die er toen nog wel waren, maar heel snel in aantal afnamen. Grote gezinnen waren er niet meer. Men dacht: “We moeten iets anders doen, willen we een goed inkomen hebben.” Dan ga je of naar de koeien, of naar de akkerbouw. Dus alles is toen uit elkaar gehaald. [Wij zonen] waren werknemer, met de bedoeling, in eerste instantie:
“Ga een goede opleiding volgen, straks gaan die vaders allemaal met pensioen, en dan word jij BIEB-boer.”
[...] Maar dat ging niet door, want die grond hadden ze nodig om de kleintjes bij elkaar te kunnen schuiven. Dus ze hebben al die grond van de Staat erin geschoven om dat allemaal een plek te kunnen geven.