In de loop van de zeventiende eeuw vormde de ondiepte Pampus (of Muiderzand) voor de haven van Amsterdam een steeds grotere barrière. Dit kwam doordat de ‘Lands- en Compagnieschepen een steeds grotere diepgang hadden. Dit werd deels opgelost door het gebruik van een scheepskameel, in 1691 ontwikkeld door Meeuwes Meindertszoon Bakker. Een scheepskameel is een drijvend dok dat zware schepen zover kon lichten dat ze met behulp van sleepschepen over de ondiepte gebracht konden worden. Met name de Markers waren betrokken bij dit slepen, maar verdienden met het slepen te weinig om ervan te kunnen leven en dus werden hun waterschepen ook gebruikt voor de visserij. Door de aanleg van het Noordhollands Kanaal in 1826 kwam er een einde aan het sleepwerk van de waterschepen. De benaming waterschip geeft al aan dat het vaartuig was voorzien van een bun en die was ook aanwezig bij de waterschepen die het sleepwerk verrichtten. Het waterschaip was een wijd verspreid voorkomend vaartuig.
Op de afbeelding Marker waterschepen die een scheepskameel met een Nederlands linieschip over Pampus slepen. (Pentekening van I. Vos uit het begin van de negentiende eeuw).