Je wilt als kind stoer en groot zijn. We hadden veel konijnen en die waren echt voor de slacht. Het waren er zoveel dat ik elke twee dagen zo’n grote zak met gras en klaver moest maaien. Dat maaide ik dan zelf. Dat had ik ook weer geleerd van die jongens van de Cultuur. Maar elke week was er wel een konijn op tafel. En ik wilde mijn moeder eens even verrassen en ik wilde ook stoer zijn. Ik had wel eens gezien hoe ze zo’n konijn slachten en dat had ik goed in me opgenomen. Hoe ze ze dood maakten. Met een stok achter de oren, ‘pats’, en dan was ie dood.
Ik stoer, een konijn uit het hok gehaald waar ik zelf altijd voor zorgde. Maar ik vond het wel akelig, zat em maar over z’n kop te aaien. En dan dacht ik weer: nou jongen, nou moet ik het toch doen. En ik pak een stok en ik sla hem, een beetje stuiptrekken en hij was dood. Nu zou ik het met geen mogelijkheid meer over mijn hart kunnen krijgen. Ik wist precies wat ik moest doen. Aan de schuur had ik spijkers gezet en met die pootjes hangen en ik had hem helemaal schoongemaakt. En toen heb ik hem naar mijn moeder gebracht: moeder, we hebben ook konijn vanavond. Nee, nog niet. Jawel, ik heb er één geslacht. Heb jij er één geslacht? Dat kun je toch niet? Ja, dat kan ik wel.
Nou, ik heb helemaal geen konijn gegeten, want ik kon het toch niet. Ik vond het toch zo erg dat ik dat beestje doodgemaakt had. Het waren tamme konijnen, vaak van die Vlaamse Reuzen. Daar zat veel vlees aan.